Minister Van Gennip (SZW) informeert op 21 februari 2023 de Tweede Kamer over de ontwikkeling van taalvaardigheid in de kinderopvang. Kamerbrief over stand van zaken implementatie taaleis Nederlands en uitwerking wettelijke mogelijkheid meertalige opvang.

Inleiding

De taalvaardigheid van kinderen is belangrijk voor hun hele toekomstige loopbaan. Minder goede taalvaardigheid hangt samen met minder kansen in het leven.1 Recent onderzoek uit Engeland laat zien dat kinderen met lage taalvaardigheid achterlopen in het onderwijs.2 Ook hangen laaggeletterdheid en lage taalvaardigheid samen met geestelijke gezondheidsproblemen en criminaliteit.3

De ontwikkeling van taalvaardigheid begint al op jonge leeftijd. Daarom is het van groot belang dat er in de kinderopvang een rijk taalaanbod wordt aangeboden. Dit geldt des te meer voor kinderen die thuis een minder rijk taalaanbod meekrijgen. Pedagogisch medewerkers kunnen een grote invloed hebben op de taalontwikkeling van jonge kinderen. De taalvaardigheid van beroepskrachten vormt daarom een belangrijke voorwaarde om een rijk taalaanbod aan te kunnen bieden.

Om die reden is in 2017, als onderdeel van de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang, een taaleis voor de Nederlandse taalvaardigheid van beroepskrachten ingesteld, die 1 januari 2025 ingaat.4 In deze brief ga ik in op de huidige stand van zaken omtrent implementatie van deze taaleis. Hiermee kom ik tegemoet aan de toezegging tijdens het Commissiedebat Kinderopvang op 16 november jl.

Deze brief beperkt zich niet tot de Nederlandse taal. Gezien het internationale karakter van de wereld, biedt het voordelen om op jonge leeftijd Engels te leren.

Naast Engels, zijn Duits en Frans ook relevante talen, bezien vanuit toekomstige kansen. Dit zijn immers de andere twee officiële talen van de Europese Unie en talen die in onze buurlanden worden gesproken.

In de grensregio’s, waar veel grensverkeer is, levert het een (economisch) voordeel op, als iemand de buurtaal beheerst.

Jong geleerd is oud gedaan. Daarom wil ik kinderen de mogelijkheid bieden om in de kinderopvang al een start te maken met het leren van een tweede taal. Dit doe ik door meertalige dagopvang in de talen Duits, Engels of Frans wettelijk mogelijk te maken vanaf 2024. Meertalige buitenschoolse opvang is reeds mogelijk.

Meertalige opvang is er niet alleen voor Nederlandstalige kinderen die Duits, Engels of Frans leren als vreemde taal. Er zijn ook veel kinderen in Nederland, voor wie Engels, Frans of Duits niet de vreemde taal is, maar juist Nederlands. Meertalige opvang biedt ook voor deze kinderen meerwaarde. Zij kunnen bij meertalige opvang de Engelse, Franse of Duitse taal namelijk verder ontwikkelen en gelijktijdig Nederlands leren. Ik vind het van belang dat kinderen tijdens hun (tijdelijk) verblijf in Nederland de Nederlandse taal leren, om zo te kunnen meedoen in de Nederlandse maatschappij. Het blijven ontwikkelen van Engels, Frans of Duits kan voor deze kinderen bijvoorbeeld van belang zijn, indien zij binnen enkele jaren naar een internationale school of een buitenlandse school zullen gaan, waar het onderwijs in die taal gegeven wordt. Voor kinderen die al goed Engels, Frans of Duits spreken, is het gebruik van deze taal op de opvang bovendien ondersteunend aan het leren van de Nederlandse taal.

In januari 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het voornemen van dit kabinet, om meertalige dagopvang wettelijk mogelijk te maken.5 Hierbij heb ik toegezegd uw Kamer dit jaar nog te zullen informeren over de nadere uitwerking van het wetsvoorstel. Deze brief voorziet daarin.

Opbouw

Hieronder volgt eerst de stand van zaken omtrent implementatie van de taaleis per 1 januari 2025. Vervolgens ga ik in op meertalige (dag)opvang. Hierbij ga ik in op de uitgangspunten van het wetsvoorstel dat momenteel wordt voorbereid, de voorwaarden voor het aanbieden van meertalige kinderopvang en de planning van het wetstraject. Tot slot schets ik voor zowel de taaleis als meertalige opvang op welk(e) moment(en) in het komende jaar ik uw Kamer nader zal informeren.

Stand van zaken omtrent implementatie van de taaleis 3F

De taaleis is afgesproken in het Akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang en uitgewerkt in de Regeling wet kinderopvang. De taaleis houdt in dat een beroepskracht een bewijsstuk moet tonen waaruit blijkt dat hij of zij de Nederlandse mondelinge taalvaardigheid beheerst op ten minste niveau 3F of B2 (hierna: 3F). Mondelinge taalvaardigheid bestaat uit de deelvaardigheden spreken, gesprekken voeren en luisteren.

Ik merk dat de aandacht voor de gevolgen van de taaleis 3F voor de kinderopvang toeneemt. In het commissiedebat op 16 november jl. heb ik toegezegd schriftelijk op uw vragen terug te komen. Dit doe ik hieronder in drie stappen. Eerst ga ik in op de situatie voor het zittende personeel. Daarna informeer ik u over de situatie bij de opleidingen tot pedagogisch medewerker.

Tot slot schets ik de stappen die ik de komende jaren zal zetten, om de implementatie van de taaleis goed te monitoren en zo soepel mogelijk te laten verlopen.

Kinderopvangpersoneel

Op basis van de regeling uit 2017 en de aanpassing hiervan in 2021, gaat de taaleis 3F gaat vanaf 1 januari 2025 gelden voor alle medewerkers in de kinderopvang.6 Kinderopvangorganisaties en medewerkers bereiden zich hierop voor. Indien medewerkers nog niet kunnen aantonen dat zij taalniveau 3F voor de mondelinge taalvaardigheid beheersen, moeten zij dit aanvullend aantonen.

Zij zullen dan bijvoorbeeld een taaltoets moeten doen en waar nodig eerst bijscholing moeten volgen. Een deel van de medewerkers vindt dit spannend. Daarnaast levert het extra werkdruk op, voor zowel kinderopvangorganisaties als medewerkers. Dit komt bovenop de werkdruk die al hoog is in de sector.

Vanwege die werkdruk en krapte, is in 2020 besloten de taaleis met twee jaar uit te stellen. Dat zou de druk op het personeel kunnen verlichten.7 Dit uitstel komt bovenop de overgangstermijn van vijf jaren die de kinderopvang bij de invoering van de Wet IKK al heeft gekregen. Organisaties hebben hierdoor in totaal zeven jaar de tijd gekregen (van 2018 tot 2025) om het personeel aan de taaleis te laten voldoen.

De druk op de sector is onverminderd hoog. Tegelijkertijd zie ik ook het belang van de taaleis. We streven naar een hoge kwaliteit van de kinderopvang. Daarbij hecht ik eraan dat de eisen ook realistisch zijn. In het debat met uw Kamer heb ik aangegeven de implementatie van de taaleis goed te zullen monitoren. Dit licht ik hieronder toe.

Eerste beeld van de implementatie van de taaleis bij kinderopvangorganisaties In de zomer heb ik bij enkele kinderopvangorganisaties een eerste beeld opgevraagd over de implementatie van de taaleis. De kinderopvangorganisaties die hebben gereageerd zijn verspreid over het land en vertegenwoordigen circa 10% van alle medewerkers in de kinderopvang. Zij schetsen het beeld dat inmiddels ruim de helft van het zittende personeel bij hun organisatie voldoet aan de taaleis. Het gaat dan om medewerkers die reeds voldeden op basis van hun diploma’s en medewerkers die inmiddels succesvol een taaltoets hebben afgerond. Een groot deel van de medewerkers (rond de 40%) moet nog voor de eerste keer getoetst worden en voldoet dus nog niet. Op dit moment heeft 2% van alle medewerkers bij deze organisaties wel een taaltoets gedaan, maar deze (nog) niet gehaald. Kinderopvangorganisaties kunnen deze medewerkers extra scholen en medewerkers kunnen meerdere keren een toets afleggen.

Ik leid uit deze cijfers af dat een groot deel van de medewerkers nog getoetst moet worden komende jaren. Ik roep organisaties op hier spoedig werk van te maken zodat medewerkers nog de tijd hebben om het benodigde niveau te halen.

Daarnaast zie ik in deze cijfers dat meer dan de helft van de medewerkers, van de organisaties die gereageerd hebben, reeds voldoet aan de taaleis. Voor een deel van de medewerkers is de taaleis lastig te halen. Hier kunnen verschillende redenen voor zijn.

Ik heb goede hoop dat met de juiste begeleiding en manier van toetsing de meesten van deze medewerkers de taaleis uiteindelijk toch zullen halen. Ik zal in gesprek blijven met brancheorganisaties en de implementatie en eventuele knelpunten rondom de taaleis blijven monitoren.

Opleidingen

De opleidingen tot pedagogisch medewerker hebben al geanticipeerd op de invoering van de taaleis 3F in de kinderopvang in 2025. De taaleis is opgenomen in de kwalificatiedossiers van deze opleidingen, vanaf instroomjaren 1 augustus 2019 (mbo-3) en 1 augustus 2021 (mbo-4). Dit betekent dat de taaleis een beroepsvereiste is, die behaald moet zijn om het diploma te kunnen halen, bovenop de generieke exameneisen voor mbo-3 en mbo-4.

Afgelopen jaren hebben de ministeries van SZW en OCW, de MBO-Raad en brancheorganisaties gezamenlijk gezocht naar de beste manier om de taaleis te implementeren binnen de mbo-opleidingen tot pedagogisch medewerker. Uitgangspunt hierbij was onder andere het zoeken van een balans tussen: dat de eis realistisch is en op een valide manier getoetst wordt, dat de aantoonbaarheid eenvoudig en eenduidig is en dat het doel achter de taaleis (bieden van een taalrijke omgeving aan kinderen) gehandhaafd blijft.

Inrichting examinering van de taaleis in het mbo

In de afgelopen jaren zijn belangrijke stappen gezet voor studenten in de mbo-opleidingen, onder andere door de examinering van de taaleis in het mbo goed in te richten. Zo wordt in de Regeling Wet kinderopvang verduidelijkt, dat de mondelinge deelvaardigheden gemiddeld voldoende moeten zijn (dit betekent een gemiddelde van 5,5 of hoger voor de drie deelvaardigheden). Hierbij geldt een bodem van een 5,0 voor iedere deelvaardigheid afzonderlijk (spreken, gesprekken voeren en luisteren). Dit betekent dat er compensatiemogelijkheden zijn tussen de deelvaardigheden, wanneer er op sommige onderdelen van de mondelinge taalvaardigheid hoger gescoord is dan op andere.

Een andere belangrijke stap is dat er instellingsexamens ontwikkeld zijn voor het onderdeel Luisteren. Deze instellingsexamens zijn in 2022 voor het eerst beschikbaar gekomen. De onderdelen Spreken en Gesprekken voeren bestonden al in de vorm van instellingsexamens. Het gaat hier om luisterexamens die specifiek ontwikkeld zijn voor de opleidingen tot pedagogisch medewerker. De luisterfragmenten en vragen sluiten beter aan op de beroepspraktijk en interessegebieden van deze studenten. Bovendien is de slagingskans van de luistertoets niet langer afhankelijk van de mate waarin de student goed kan lezen. Dat bleek voorheen soms het geval (omdat het cijfer van het Centraal Examen een ondeelbaar cijfer is en bestaat uit de onderdelen Lezen en Luisteren). Hierbij blijft het vereiste abstractieniveau op 3F-niveau,8 maar wordt beter gemeten wat de toets beoogt te meten. Studenten geven aan zich beter te kunnen concentreren doordat de fragmenten uit het examen aansluiten bij hun studie, leefwereld en interessegebieden.

Eerste beeld van de implementatie van de taaleis bij scholen

De MBO Raad heeft onlangs de opleidingen tot pedagogisch medewerker in de mbo-scholen bevraagd op de beroepsvereiste taaleis 3F.

Op deze uitvraag heeft iets meer dan de helft (23) van alle scholen gereageerd.9 Het is dus geen compleet beeld, maar geeft een indicatie.

In de eerste helft van 2022 hebben, bij deze 23 scholen, in totaal 601 studenten op niveau 3 hun diploma ontvangen, voor wie de taaleis 3F op grond van het kwalificatiedossier onderdeel is van de diplomaeisen. Om de taaleisen te examineren, konden scholen voor het onderdeel Luisteren gebruik maken van het Centraal Examen en/of een beroepsgericht instellingsexamen. De mondelinge taalvaardigheden Spreken en Gesprekken Voeren worden met instellingsexamens afgerond.

In 2022 hebben, bij deze 23 scholen, 27 studenten géén diploma ontvangen wegens het niet voldoen aan de taaleis 3F (circa 4% van het totale aantal geëxamineerde studenten). Van deze 27 studenten zijn 23 studenten gezakt op het onderdeel Luisteren 3F. Dit lijkt misschien weinig, maar kan van grote impact zijn voor deze studenten die daardoor hun opleiding niet kunnen afronden.

De uitvraag schetst het beeld dat het aanbieden van instellingsexamens door scholen van meerwaarde is10. Taalwetenschappers onderschrijven dat vooral gekeken moet worden naar de manier van toetsing van de taaleis 3F.

Verreweg de meeste, maar nog niet alle scholen bieden instellingsexamens luisteren aan binnen de opleidingen tot pedagogisch medewerker. Hier lijkt nog winst te behalen. Ik wil alle scholen daarom aanmoedigen om een beroepsgericht (luister)examen aan te bieden. Dit in het belang van studenten.

Met de hierboven beschreven stappen, is de basis gelegd om de taaleis 3F voor studenten binnen de opleidingen tot pedagogisch medewerker beter haalbaar en realistisch te maken. Dit laat onverlet dat de genomen stappen niet voor alle studenten uitkomst bieden.

Scholen wijzen erop dat de cijfers niet alle effecten laten zien. Zo doorlopen studenten soms meerdere examenpogingen alvorens te slagen. Dat brengt onzekerheid met zich mee. Ik weet dat pedagogisch medewerkers, kinderopvangorganisaties, studenten en scholen er alles aan doen om te zorgen dat zij voldoen aan de taaleis. Ik hoor ook de signalen dat sommige studenten vanwege de taaleis niet aan de opleiding tot pedagogisch medewerker beginnen. Vaak gaat het hier om studenten met een andere moedertaal dan Nederlands. Hoe groot deze groep is, is lastig te achterhalen.

Vervolg

Het eerste beeld bij zowel kinderopvangorganisaties als opleidingen geeft voor mij op dit moment geen aanleiding om aanpassingen te doen in de taaleis 3F. Wel houdt dit mijn blijvende aandacht en zal ik de ontwikkelingen in de gaten blijven houden. Ik heb hierbij ook in het bijzonder aandacht voor de groep studenten en medewerkers die de taaleis nu niet, of met heel veel moeite, halen. Deze groep moeten we in het oog houden.

Ik wil in de loop van 2023 opnieuw in kaart laten brengen hoe de implementatie van de taaleis er op dat moment voorstaat, bij zowel kinderopvangorganisaties als mbo-opleidingen. Ik hecht eraan dat hierbij niet alleen oog is voor de te kwantificeren effecten, maar ook andere signalen een plek krijgen. Ik zal uw Kamer hier uiterlijk begin 2024 over informeren.

Meertalige (dag)opvang

Bij meertalige opvang wordt, naast de Nederlandse taal, maximaal 50% van de opvangtijd aangeboden in de Duitse, Engelse of Franse taal.

Uitgangspunten bij de uitwerking van het wetsvoorstel

Ik zie een aantal uitgangspunten bij meertalige dagopvang en meertalige bso (hierna: meertalige opvang). Als eerste de hoofdregel dat meertalige opvang mogelijk wordt voor maximaal 50% van de opvangtijd per dag. In de regelgeving kunnen incidentele situaties opgenomen worden, waarin tijdelijk hiervan afgeweken worden. Maximaal 50% per dag is een aanscherping van het percentage dat nu geldt voor meertalige bso en het experiment meertalige dagopvang. Daar geldt namelijk een maximum percentage van 50% van de openingstijd van een kindercentrum per jaar. Ik vind dit te ruim en ik vind dat organisaties ernaar moeten streven elke dag binnen die 50% te blijven.

Als tweede uitganspunt benoem ik graag het belang van een doorgaande leerlijn. Zonder continu aanbod wordt de opgedane taalkennis in meertalige dagopvang immers ook weer snel vergeten. Het belang van deze doorgaande leerlijn is een extra argument om binnen de kinderopvang ruimte te bieden voor het gebruik van de Engelse, Franse of Duitse taal. Zoals in de inleiding vermeld is, is dit één van de argumenten om voor deze drie talen te kiezen.

Een derde uitgangspunt is het belang van taalverwerving in beide opvangtalen. Zoals eerder in deze brief al is toegelicht, is het hiervoor van essentieel belang dat beide talen op de groep gesproken worden, door beroepskrachten die de taal op niveau 3F of B2 beheersen. De pedagogisch medewerkers in de kinderopvang moeten zelf de betreffende taal goed beheersen, om een goed voorbeeld te zijn voor kinderen en een rijk taalaanbod aan te kunnen bieden aan kinderen.

Ik streef hierbij naar realistische eisen voor personeel (vierde uitgangspunt). Ik ga hierbij uit van het taalniveau dat taalwetenschappers nodig achten voor het kunnen stimuleren van de taalontwikkeling van kinderen. Hierbij kijk ik wel goed naar de haalbaarheid van de eis voor beroepskrachten. Ik realiseer me, dat taalniveau 3F of B2 een hoog niveau is voor beroepskrachten. Ik vind het daarom te zwaar en ook niet nodig om aan een medewerker op de meertalige opvang dit hoge taalniveau voor twee talen te vragen. De focus moet liggen op de taal die de medewerker in de praktijk tegen de kinderen spreekt. Het moet mogelijk zijn om native speakers in te zetten voor het Duits-, Engels-, of Franstalige deel, waarbij een andere medewerker Nederlands op niveau 3F spreekt.

Beroepskrachten hoeven, mits zij maar één taal op de groep spreken, daarom niet beide talen op niveau 3F of B2 te beheersen. Eén van beide talen is in dat geval voldoende.

  1. Zolang er maar altijd minimaal één beroepskracht is die het Nederlands op dit niveau beheerst en minimaal één beroepskracht die de andere taal (Duits, Engels of Frans) op dit niveau beheerst.

Ik vind het hierbij wel van belang dat iedere beroepskracht ook de andere taal van meertalige opvang op een minimumniveau beheerst. Dit is nodig voor de communicatie tussen beroepskrachten onderling en het kunnen begrijpen van kinderen die nog niet beide opvangtalen voldoende machtig zijn. Ik acht dit ook van belang vanuit de (emotionele) veiligheid. Taalwetenschappers geven aan dat taalniveau A2 aansluit bij deze doelen. Daarom werk ik een voorstel uit om een minimale beheersing, van de andere taal in meertalige opvang, verplicht te stellen op taalniveau A2. Dit betekent dat beroepskrachten in de meertalige opvang, één taal op ten minste niveau 3F of B2 moeten beheersen én één taal op ten minste niveau A2.

Tot slot, het vijfde uitgangspunt voor mij is eenduidigheid. Ik wil de voorwaarden aan meertalige opvang zoveel mogelijk laten aansluiten bij de voorwaarden die nu al gelden voor meertalige bso en het experiment meertalige dagopvang.

Daarnaast wil ik de taaleisen voor meertalige opvang, zoveel mogelijk laten aansluiten bij de systematiek van de taaleis Nederlands.

Voorwaarden voor meertalige opvang

Meertalige opvang heeft meerwaarde voor kinderen, mits het van goede kwaliteit is. Dit zit enerzijds in goed doordacht beleid en een goede inrichting van het meertalige aanbod. Anderzijds zit het in de kwaliteit van de beroepskrachten op meertalige groepen. Om dit te borgen, zullen er in de regelgeving voorwaarden worden opgenomen. Naast de hierboven genoemde taaleisen voor het personeel, zal het gaan om eisen aan het pedagogisch beleidsplan.

Het pedagogisch beleidsplan dient een beschrijving te bevatten hoe meertalige opvang vorm krijgt binnen een locatie. Kinderopvangorganisaties moeten hierbij onder meer beschrijven in welke verhouding Duits, Engels of Frans worden gesproken ten opzichte van de Nederlandse taal. Hiervoor is het ook van belang dat het duidelijk is hoe wordt omgegaan met vervanging van beroepskrachten bij afwezigheid, bijvoorbeeld door ziekte, vakantie of verlof. Daarnaast zullen organisaties moeten uitwerken hoe de emotionele veiligheid van de betreffende kinderen wordt geborgd in de meertalige context. Nog niet ieder kind beheerst bij binnenkomst immers beide talen.

Voor meertalige bso en het experiment meertalige dagopvang golden vergelijkbare eisen aan het pedagogisch beleidsplan. Dergelijke eisen zullen worden uitgewerkt in het Besluit kwaliteit kinderopvang.

Vergelijkbare eisen bij anderstalige kinderopvang

Met bovengenoemde voorwaarden, ten aanzien van het taalniveau van beroepskrachten en het pedagogisch beleidsplan, wordt de basis gelegd om een goed tweetalig aanbod aan te bieden.

Vanuit het uitgangspunt van eenduidigheid, wil ik deze voorwaarden ook stellen aan de andere vorm van opvang mede in een andere taal, waar de Wet kinderopvang momenteel al ruimte voor biedt, te weten de anderstalige opvang.12

Het betreft de situatie waarin de herkomst van kinderen én specifieke omstandigheden mede een andere voertaal noodzaken (dus naast de Nederlandse taal). Om het onderscheid met meertalige opvang duidelijk te maken, duid ik deze vorm aan als ‘anderstalige opvang’.

Er zijn momenteel voor anderstalige opvang reeds eisen ten aanzien van een gedragscode, die deze organisaties moeten opstellen. Er zijn nu nog geen eisen aan het pedagogisch beleidsplan. Daarnaast wordt er op dit moment geen taaleis gesteld aan medewerkers voor wat betreft deze andere taal. Vanuit eenduidigheid, vind ik dit wel van belang. Ik vind dat ook bij deze vorm van opvang het taalniveau van beroepskrachten, in alle opvangtalen, op orde moet zijn. Er wordt immers niet voor niets, naast de Nederlandse taal, mede een andere voertaal tegen de kinderen gesproken. Daarbij vind ik het belangrijk dat organisaties zorgen dat deze kinderen ook Nederlands leren. Tot slot wil ik dat het pedagogisch beleidsplan duidelijk ingaat op hoe de locatie omgaat met deze vorm van anderstaligheid. Juist bij kinderen die een andere thuistaal hebben dan de opvangtaal of -talen, is het van belang dat de locatie uitwerkt hoe emotionele veiligheid wordt geboden aan deze kinderen. De precieze eisen aan het pedagogisch beleidsplan en het taalniveau van beroepskrachten in de anderstalige opvang zullen op een later moment, maar uiterlijk 1-1-2025, in het Besluit kwaliteit kinderopvang worden uitgewerkt.

Vervolg

Inmiddels is het wetsvoorstel meertalige opvang voor internetconsultatie opengesteld. Begin 2023 zal het voorstel aan de Raad van State worden aangeboden, waarna het aan uw Kamer toegezonden kan worden.

De beoogde inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel is 1 januari 2024. Het experiment meertalige dagopvang kon met maximaal twee jaar voortgezet worden, in afwachting van de wetswijziging. Deze twee jaar eindigen op 1 februari 2024.

Ten slotte

In deze brief heb ik toegelicht dat uit het belang van een taalrijke omgeving voor jonge kinderen enkele kwaliteitseisen volgen. Die worden gesteld om kinderen zo goed mogelijk te ondersteunen in hun taalontwikkeling. Daar waar kwaliteitseisen een drempel vormen om te kunnen werken in de kinderopvang, kijk ik naar oplossingen. Ik spreek mijn waardering uit voor al die medewerkers en al die studenten die, soms met veel moeite en inspanning, hun taalniveau weten te verbeteren. Met de stappen die ik in deze brief heb toegelicht, probeer ik de eisen zo realistisch mogelijk in te richten, waarmee ze ook bijdragen aan de kwaliteit. Dit blijf ik de komende jaren goed in de gaten houden. Ook ga ik door met het verder voorbereiden van het wetsvoorstel meertalige dagopvang. Ik hoop u hiermee voor dit moment voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

C.E.G. van Gennip

  1. Conti-Ramsden, G. & Durkin, K. (2012). Postschool educational and employment experiences of young people with Specific Language Impairment. Language, Speech, and Hearing Services in Schools, 43, 507-520;
  2. Conti-Ramsden, G., Durkin, K., Mok, P., Toseeb, U. & Botting, N. (2016). Health, employment and relationships: correlates of personal wellbeing in young adults with and without a history of child language impairment. Social Science & Medicine, 160, 20-28
  3. Law, J., Charlton, J., & Asmussen, K. (2017). Language as a child wellbeing indicator. Early Intervention Foundation, London.
  4. Blom, E. (2019). Wat iedereen moet weten over de taalontwikkeling van kinderen in een diverse samenleving.
  5. Staatscourant 2021, 44373 samen met Staatscourant 2017, 49278. De oorspronkelijke invoeringsdatum was 1 januari 2023. In 2021 is de invoering met twee jaar uitgesteld, naar 1 januari 2025.
  6. Kamerstukken II 2021/22, 31 322, nr. 440 Staatscourant 2021, 44373 samen met Staatscourant 2017, 49278. De oorspronkelijke invoeringsdatum was 1 januari 2023. In 2021 is de invoering met twee jaar uitgesteld, naar januari 2025.
  7. Kamerstukken II 2019/20, 31322, nr. 414.
  8. Deze instellingsexamens zijn immers ook geijkt op de referentieniveaus (Meijerink).
  9. Twee daarvan hebben twee vestigingen. Daarmee hebben 25 respondenten de vragen beantwoord.
  10. Bij deze scholen kan 64% van de studenten met het Centraal Examen aantonen aan de taaleis te voldoen. Daarbovenop heeft circa 32% met het instellingsexamen Luisteren aangetoond aan de taaleis te voldoen.
  11. Het doel van de taaleisen is het kunnen aanbieden van een rijk taalaanbod voor kinderen. We weten immers dat dit cruciaal is voor de taalontwikkeling van kinderen. Dit geldt vooral voor de taal die een beroepskracht meertalige opvang spreekt tegen de kinderen. Dit kan Nederlands zijn, Engels, Frans of Duits, of een combinatie van beide. De beroepskracht dient daarom de taal of talen, die hij of zij spreekt op de groep, op niveau 3F of B2 te beheersen. Dit geldt in mindere mate voor de andere taal. Daarom wil ik medewerkers die uitsluitend één van beide talen spreken op de groep niet belasten met een dubbele taaleis op niveau 3F of B2. Ook gezien de huidige arbeidsmarkt vind ik dit een te hoge eis.
  12. Wet kinderopvang, artikel 1.55, tweede lid