Hierbij bied ik u aan het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kwaliteit
kinderopvang in verband met het inzetten van beroepskrachten in opleiding als
vaste beroepskracht in de dagopvang en wijzigingen met betrekking tot de
beroepskracht-kind ratio, kindercentrum-overstijgend opvangen en het inzetten
van andersgekwalificeerde beroepskrachten voor de buitenschoolse opvang. Voor
de inhoud van het ontwerpbesluit verwijs ik u naar de ontwerp-nota van
toelichting.

De voorlegging geschiedt in het kader van de wettelijk voorgeschreven
voorhangprocedure, bedoeld in 3.4 van de Wet kinderopvang en biedt uw Kamer
de mogelijkheid zich uit te spreken over het ontwerpbesluit voordat het aan de
Afdeling advisering van de Raad van State zal worden voorgelegd en vervolgens
zal worden vastgesteld.

Op grond van de aangehaalde bepalingen geschiedt de voordracht aan de Koning
ter verkrijging van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
over het ontwerpbesluit niet eerder dan vier weken nadat het ontwerpbesluit aan
beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Een gelijkluidende brief heb ik gezonden aan de voorzitter van de Eerste Kamer
der Staten-Generaal.
Gelijktijdig met deze brief en het ontwerpbesluit ontvangt u de uitvoeringstoetsen
van DUO, GGD GHOR Nederland, IvhO en VNG op het ontwerpbesluit.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
C.E.G. van Gennip

Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kwaliteit
kinderopvang

Ontwerpbesluit van   tot wijziging van het Besluit kwaliteit kinderopvang in verband met het inzetten van beroepskrachten in opleiding als vaste beroepskracht in de dagopvang en wijzigingen met betrekking tot de beroepskracht-kind ratio, kindercentrum-overstijgend opvangen en het inzetten van andersgekwalificeerde beroepskrachten voor de buitenschoolse opvang 

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid    van datum openlaten                     , nr. nr. invullen; 

Gelet op de artikelen 1.49, tweede lid, en 1.50, tweede lid, onderdelen b, c, d, e, g en h, van de Wet kinderopvang;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van datum, nr.       );

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van datum openlaten                     , nr. nr. invullen            

HEBBEN GOEDGEVONDEN EN VERSTAAN:

ARTIKEL I. WIJZIGING BESLUIT KWALITEIT KINDEROPVANG

Het Besluit kwaliteit kinderopvang wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 worden in de alfabetische volgorde de volgende begripsbepalingen ingevoegd:

andersgekwalificeerde beroepskracht: degene die als beroepskracht werkzaam is en belast is met het leveren van een bijdrage aan het activiteitenaanbod van het kindercentrum en die voldoet aan de opleidingseisen en scholingseisen voor een  andersgekwalificeerde beroepskracht, gesteld krachtens artikel 15, tweede lid;

kindercentrum-overstijgende opvang: opvang van het kind op een ander geregistreerd kindercentrum van dezelfde houder;.

B

Aan artikel 7 worden twee leden toegevoegd, luidende:

11. Op een stamgroep waar een of meerdere beroepskrachten in opleiding worden ingezet, wordt ten minste een beroepskracht per dag ingezet.
12. Andersgekwalificeerde beroepskrachten worden niet ingezet als beroepskracht in de dagopvang.

C

Aan artikel 9 wordt een lid toegevoegd, luidende:

12. Kindercentrum-overstijgende opvang vindt zonder het opnemen in de overeenkomst tussen houder en ouder niet plaats op een voorziening voor dagopvang.

D

Na artikel 9a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 9b. Beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht

In afwijking van artikel 9, vierde en vijfde lid, kan een beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht aan een kind worden toegewezen, indien:

E

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

f. de overwegingen van de houder met betrekking tot de verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in het kindercentrum, waarbij in ieder geval ingegaan wordt op de verdeling van het aantal beroepskrachten over de verschillende basisgroepen, de behoeften van het kind, de vormgeving van de basisgroepen en de stabiliteit van de opvang.

g. de wijze waarop kindercentrum-overstijgende opvang wordt vormgegeven, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op:

1°. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan verantwoorde            kinderopvang;

2°. de geregistreerde voorzieningen van de houder waar deze            opvang plaats kan vinden;

3°. de wijze waarop dit van toegevoegde waarde is voor de ontwikkeling van het kind, en

4°. de wijze waarop kinderen worden toegewezen aan een basisgroep, en

h. de wijze waarop deskundigheid van andersgekwalificeerde beroepskrachten bijdraagt aan het activiteitenaanbod van het kindercentrum en de ontwikkeling van het kind.

4. De houder informeert de ouders over de schoolvrije dagen waarop kindercentrum-overstijgende opvang plaats zal vinden en de vormgeving hiervan, bedoeld in het derde lid, onderdeel g.

F

Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

10. Bij de inzet van een andersgekwalificeerde beroepskracht is ter ondersteuning van deze andersgekwalificeerde beroepskracht ten minste een andere beroepskracht op het kindercentrum of op de locatie van een activiteit aanwezig.

G

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

H

Bijlage 1 wordt als volgt gewijzigd:

b. buitenschoolse opvang

Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen op een kindercentrum wordt bepaald op basis van de formule (A x 0,1) + (B x 0,083), waarbij:

ARTIKEL II. INWERKINGTREDING

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2024.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

C.E.G. van Gennip

NOTA VAN TOELICHTING
 
I. Algemeen deel

Hoofdstuk 1. Inleiding

1.1. Algemeen

In 2018 is de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang (hierna: Wet IKK) in werking getreden. Met deze wet is beoogd de kwaliteit van de kinderopvang te verbeteren en om meer ruimte voor maatwerk te bieden.

In 2022 is de doeltreffendheid van de Wet IKK en de effecten van deze wet op de kwaliteit van de kinderopvang in de praktijk onderzocht.[1] Uit deze evaluatie komt naar voren dat de kwaliteit van de kinderopvang in zijn algemeenheid naar verwachting is gestegen door de Wet IKK.[2] Dit komt onder andere door het concretiseren van de eisen die betrekking hebben op het pedagogisch beleidsplan.

De evaluatie toonde ook aan dat een aantal kwaliteitseisen in de praktijk niet zo uitpakt als vooraf was beoogd en zelfs een mogelijk negatief effect heeft op de kwaliteit van de kinderopvang. Een voorbeeld hiervan is de met de Wet IKK aangepaste beroepskracht-kind ratio voor de buitenschoolse opvang, waardoor beroepskrachten meer werkdruk ervaren.

Er heeft nauw overleg plaatsgevonden met partijen in de kinderopvang over knellende kwaliteitseisen. De wijzigingen die met dit besluit zijn gerealiseerd, zien op de inzet van beroepskrachten in opleiding als vaste beroepskrachten op de dagopvang en op drie kwaliteitseisen voor de buitenschoolse opvang. De nadere uitwerking van deze wijzigingen is tot stand gekomen in overleg met sectorpartijen en een afvaardiging uit de praktijk, waaronder houders van kindercentra (hierna: houders) en beroepskrachten.

1.2. Leeswijzer

Deze nota van toelichting is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 worden de geldende eisen bij de inzet van beroepskrachten in opleiding en de wijziging hiervan toegelicht. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op drie bestaande kwaliteitseisen voor de buitenschoolse opvang en de wijzigingen daarvan. De gevolgen voor de regeldruk en financiële gevolgen komen in hoofdstuk 4 aan bod. In hoofdstuk 5 wordt de monitoring van de gevolgen van het besluit beschreven. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de uitkomsten van de uitvoeringstoetsen en de wijze waarop dit is verwerkt in het besluit. De uitkomsten uit de internetconsultatie staan in hoofdstuk 7. In hoofdstuk 8 wordt ingegaan op de reacties die zijn voortgekomen uit de voorhangprocedure. In hoofdstuk 9 wordt ingegaan op de inwerkingtreding van dit besluit. Tot slot wordt in onderdeel II een artikelsgewijze toelichting gegeven.

Hoofdstuk 2. Inzet beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht

2.1. Aanleiding wijziging

Een vaste, vertrouwde beroepskracht biedt emotionele veiligheid en stabiliteit voor een kind. Dit geldt te meer voor hele jonge kinderen. Een vaste beroepskracht kent het kind goed en is daardoor in staat om te herkennen waar een kind behoefte aan heeft en hier naar te handelen.[3] Om die reden werkt minimaal één vaste beroepskracht op de groep als het kind aanwezig is en geldt een maximumaantal vaste beroepskrachten per kind (vaste gezichtencriterium). Dit maximumaantal is afhankelijk van de leeftijd van het kind en de grootte van de stamgroep. Deze criteria zijn vastgelegd in artikel 9, vierde en vijfde lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang (hierna: het besluit).

Uit de evaluatie van de Wet IKK en signalen uit de praktijk is gebleken dat het vaste gezichtencriterium knelde. Belangrijke redenen daarvoor zijn dat veel beroepskrachten in deeltijd werken en dat er een personeelstekort in de kinderopvang is. Dit leidt tot problemen in het rondkrijgen van de roosters en een hogere werkdruk voor beroepskrachten.

2.2. Beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht

Om de werkdruk van beroepskrachten en de personele krapte te verminderen, worden maatregelen onderzocht en getroffen. Voorbeelden van maatregelen zijn het stimuleren van fulltime werken, de inzet van groepshulpen, het ondersteunen van arbeidsmarktcampagnes en de inzet van nieuwkomers.[4] In dit wijzigingsbesluit wordt een maatregel getroffen door het inzetten van beroepskrachten in opleiding als vaste beroepskracht. Deze wijziging kan eraan bijdragen om op korte termijn bij te dragen aan het verminderen van de personele krapte. De reden daarvoor is dat beroepskrachten in opleiding al een bestaande groep medewerkers is. Het vaste gezichtencriterium vormt met deze wijziging niet langer een belemmering om tweede- en derdejaars beroepskrachten in opleiding formatief in te roosteren, omdat zij nu ook als vaste beroepskracht toegewezen kunnen worden.

Met het invoegen van artikel 9b in het besluit is een mogelijkheid gecreëerd om – onder voorwaarden – een beroepskracht in opleiding in te zetten als vaste beroepskracht. Het aantal vaste beroepskrachten dat maximaal aan een kind mag worden toegewezen, conform artikel 9, vierde en vijfde lid, van het besluit, blijft ongewijzigd. De wijziging zorgt ervoor dat een grotere groep medewerkers als vaste beroepskracht ingezet kan worden. Daardoor zijn er meer mogelijkheden om het rooster sluitend te maken. Het toewijzen van beroepskrachten in opleiding als vaste beroepskracht kan bijdragen aan de continuïteit van de kinderopvang. De kans dat een groep moet sluiten doordat een houder niet kan voldoen aan het vaste gezichtencriterium, wordt kleiner. Deze wijziging heeft enkel betrekking op de dagopvang, omdat aan kinderen op de buitenschoolse opvang geen vaste beroepskrachten worden toegewezen. Ook voor de gastouderopvang geldt het vaste gezichtencriterium niet.

Door de wijziging zetten houders beroepskrachten in opleiding naar verwachting vaker in op een groep. De houder heeft altijd de verantwoordelijkheid om verantwoorde kinderopvang (artikel 1.49, eerste lid, Wet kinderopvang) te bieden. In dit verband gaat het daarbij specifiek om het bieden van de emotionele veiligheid van en stabiliteit voor kinderen. Van de houder wordt ook verwacht oog te hebben voor de werkdruk en de benodigde competenties en ontwikkelingsmogelijkheden voor eenieder die toegewezen wordt als vaste beroepskracht.

Houders zijn al bekend met het inzetten van beroepskrachten in opleiding en met de begeleiding daarbij. Als een houder een beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht toewijst, wordt er van houders een beperkte extra inspanning verwacht die in het verlengde ligt van bestaande taken die bij de begeleiding van een beroepskracht in opleiding horen. Houders moeten beroepskrachten in opleiding betrekken bij de afspraken over de begeleiding, omdat beroepskrachten in opleiding ook zelf moeten instemmen met het begeleidingsplan (en dus met de toewijzing als vaste beroepskracht).

2.2.1. Beroepskracht in opleiding

Deze wijziging is enkel van toepassing op beroepskrachten in opleiding en niet op stagiairs. De reden daarvan is dat stagiairs minder praktijkervaring opdoen tijdens hun opleiding, omdat zij het grootste gedeelte van hun opleiding naar school gaan.

Een beroepskracht in opleiding is degene die beschikt over een arbeidsovereenkomst met de houder van een kindercentrum en ten behoeve van het praktijkdeel van de opleiding belast is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen bij een kindercentrum (artikel 1.1 van de Wet kinderopvang). Ten eerste kan dit een persoon zijn die de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) volgt, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs. Ten tweede kan het gaan om een in de Cao Kinderopvang gedefinieerde pedagogisch medewerker in ontwikkeling (denk aan Erkenning van eerder Verworven Competenties).Ten derde kan het gaan om een hbo-student die een duale leerroute volgt, waarbij hij of zij na afronding gekwalificeerd is om te werken als beroepskracht. Ten slotte kan dit een student zijn die de derde leerweg (overig onderwijs) volgt.

2.2.2. Voorwaarden

Om ervoor te zorgen dat sprake blijft van verantwoorde kinderopvang en de werkdruk van gekwalificeerde beroepskrachten niet toeneemt, is het nodig om voorwaarden te verbinden aan de inzet van beroepskrachten in opleiding als vaste beroepskracht.

Het is aan de houder om te bepalen of het toewijzen van de beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht past binnen de context en de pedagogische visie van het kindercentrum. De hieronder genoemde voorwaarden vormen daarbij de ondergrens.

Formatieve inzet van de beroepskracht in opleiding
Ten eerste kan een beroepskracht in opleiding alleen een vaste beroepskracht zijn als de houder hem of haar kan meetellen in de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten. Uit artikel 9 van de Regeling Wet kinderopvang volgt dat gedurende de dagopvang maximaal de helft van de formatie op een kindercentrum uit beroepskrachten in opleiding mag bestaan. Oftewel, wanneer een houder minimaal zes beroepskrachten dient in te zetten op het kindercentrum, mogen er daarvan drie een beroepskracht in opleiding zijn. In dat geval kan de houder dus maximaal drie beroepskrachten in opleiding inzetten als vaste beroepskracht.

Afgerond eerste leerjaar                                                                                                             

Ten tweede kan een beroepskracht in opleiding alleen als vaste beroepskracht worden toegewezen als het eerste leerjaar van de kwalificerende opleiding aantoonbaar is afgerond. De afronding van het eerste leerjaar wordt aangetoond door een schriftelijk bewijs, bijvoorbeeld een certificaat, een cijferlijst of een e-mail vanuit de opleiding. Het afronden van het eerste jaar geldt voor alle opleidingen. Indien de beroepskracht in opleiding een opleiding van één jaar volgt, is de toewijzing als vaste beroepskracht pas mogelijk na afronding van de hele opleiding. Het doel van deze voorwaarde is dat een beroepskracht in opleiding al vakkennis en/of praktijkervaring heeft opgedaan alvorens deze persoon kan worden toegewezen als vaste beroepskracht. Het gaat erom dat de beroepskracht in opleiding gedurende het eerste leerjaar met succes de onderdelen heeft afgerond en/of de praktijkervaring heeft opgedaan die voor dat jaar zijn voorgeschreven. Dit draagt bij aan het herkennen van signalen en behoeften van kinderen en daar adequaat op in kunnen spelen.

Afspraken over de begeleiding                                                                                  

Ten derde moet op schrift worden gesteld op welke wijze de beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht wordt begeleid. De afspraken over de begeleiding van de beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht kunnen toegevoegd worden aan het bestaande begeleidingsplan voor de beroepskracht in opleiding.

Een voorbeeld van de begeleiding is dat de praktijkbegeleider eens in de maand met de beroepskracht in opleiding evalueert hoe wordt ingespeeld op signalen en individuele behoeften van de betreffende kinderen. Ook kan onderdeel van dat gesprek zijn of de beroepskracht in opleiding zich comfortabel voelt in de rol als vaste beroepskracht en zo niet, welke actie daarop zal volgen.

Zodra op schrift staat op welke wijze de beroepskracht in opleiding begeleid zal worden bij het functioneren als vaste beroepskracht, moeten de beroepskracht in opleiding, de opleidingsbegeleider vanuit de opleiding en de praktijkbegeleider vanuit de dagopvang daarmee schriftelijk instemmen.

De houder is er verantwoordelijk voor dat de beroepskracht in opleiding de begeleiding niet alleen op papier krijgt, maar dat dit ook in de praktijk wordt toegepast.

Aanwezigheid gekwalificeerde beroepskracht                                                                                          

Op de dag(en) dat de beroepskracht in opleiding werkzaam is op de stamgroep, moet op die groep altijd ook ten minste één gekwalificeerde beroepskracht werkzaam zijn. Dat geldt ongeacht of de beroepskracht in opleiding is aangewezen als vaste beroepskracht. Deze voorwaarde voorkomt dat een beroepskracht in opleiding er op een groep alleen voor staat en niet op een meer ervaren beroepskracht kan terugvallen.

Wanneer er door de groepsgrootte slechts één beroepskracht ingezet hoeft te worden, kunnen zich de volgende situaties voordoen: 1) er wordt een gekwalificeerde beroepskracht ingezet als vaste beroepskracht of 2) er wordt een beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht ingezet en er is een extra gekwalificeerde beroepskracht op de stamgroep aanwezig.

Ook wanneer een beroepskracht in opleiding tijdelijk op een stamgroep wordt ingezet ter vervanging van een vaste beroepskracht (artikel 9a van het besluit) dient er een andere gekwalificeerde beroepskracht aanwezig te zijn op de groep.

2.3. Toezicht op inzet beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht

Wanneer een beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht wordt toegewezen, kan de toezichthouder onderzoeken of voldaan is aan de voorwaarden die in artikel 7, elfde lid, en artikel 9b van het besluit zijn gesteld. Zo kan de toezichthouder onderzoeken of de beroepskracht in opleiding het eerste jaar van de opleiding met succes heeft afgerond, of de begeleiding bij het functioneren als vaste beroepskracht schriftelijk is vastgelegd en wordt nageleefd, en of er per dag dat de beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht is ingeroosterd tevens een andere gekwalificeerde beroepskracht aanwezig is.

De voorwaarden geven invulling aan het criterium van verantwoorde kinderopvang (artikel 1.49, eerste lid, Wet kinderopvang), maar vervangen het criterium niet. Voorop staat dat een vaste, vertrouwde beroepskracht emotionele veiligheid en stabiliteit moet bieden voor een kind. Los van de voorwaarden, kan de toezichthouder onderzoeken of daar sprake van is. De toezichthouder kan hierover de dialoog aangaan met de houder en bespreken hoe de inzet van de beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht in de praktijk uitpakt.

Hoofdstuk 3. Buitenschoolse opvang

3.1. Aanleiding wijzigingen

De buitenschoolse opvang draagt bij aan een goede ontwikkeling van kinderen. Door het organiseren van een divers en uitdagend activiteitenaanbod, heeft de buitenschoolse opvang een positieve invloed op de brede (talenten)ontwikkeling van kinderen. Vanuit de sector zijn er knelpunten aangedragen die in de praktijk een dergelijk activiteitenaanbod in de weg staan. Voor de volgende aanpassingen van kwaliteitseisen is breed draagvlak in de sector en bij toezicht- en handhavingspartijen: 1) een beroepskracht-kindratio (hierna: BKR) op kindercentrumniveau, 2) kindercentrum-overstijgende opvang gedurende schoolvrije dagen en 3) de formatieve inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten.

3.2 Beroepskracht-kind ratio

Voorheen was in artikel 16, eerste lid, van het besluit geregeld dat het aantal in te zetten beroepskrachten op een basisgroep afgestemd moest worden op het aantal aanwezige kinderen in die basisgroep, waarbij naar mate de kinderen ouder zijn, minder beroepskrachten ingezet hoefden te worden. Dat betekende dat voor een groep van 4 tot 7 jarigen met 16 kinderen twee beroepskrachten ingezet moesten worden. In dit voorbeeld zat deze groep met 16 kinderen niet op de maximale capaciteit[5] waardoor er in de praktijk meer kinderen aan de groep konden worden toegevoegd en er alsnog aan de BKR werd voldaan. Dit werd doorgaans de BKR-ruimte genoemd.

Om de BKR-ruimte te beperken en de personeelsinzet zo efficiënt mogelijk te houden, waren er houders die schoven met de groepsindeling van kinderen. Deze kinderen werden dan in een andere basisgroep geplaatst vanuit financiële prikkels in plaats van pedagogische overwegingen. Dit kon ertoe leiden dat kinderen niet bij de voor hen bekende beroepskrachten of andere kinderen ingedeeld werden, om op een voor de houder (financieel) gunstigere BKR uit te komen. Voor beroepskrachten was dit ook ongunstig omdat het kon voorkomen dat zij vaker op groepen stonden met kinderen die ze onvoldoende kenden. Dit kon werkdruk verhogend werken aangezien het tijd kost om een kind goed te leren kennen.

Met de wijziging wordt de BKR berekend op kindercentrumniveau en wordt er een maximale groepsgrootte van 30 kinderen gehanteerd. Hiermee is het aantal beroepskrachten binnen het kindercentrum gebaseerd op het totaal aantal kinderen binnen het kindercentrum en niet op het totaal aantal kinderen binnen de basisgroep. Waar voorheen de houder bij groepsindeling rekening hield met het creëren van een zo’n klein mogelijke BKR ruimte, is er voor de houder met een BKR op kindercentrumniveau geen aanleiding meer om te schuiven met kinderen tussen basisgroepen wanneer deze groepen niet naar rato zijn gevuld. Ook de groepsgrootte is niet meer afhankelijk van de leeftijdscategorie. De houder kan het kind indelen in een basisgroep die past bij de behoeften en de ontwikkeling van het kind. Deze wijzigingen geven houders meer ruimte om de indeling van basisgroepen te baseren op pedagogische overwegingen.

Door het berekenen van de BKR op kindercentrumniveau krijgt de houder ruimte om meer rekening te houden in de indeling met de voor het kind bekende gezichten. Het creëren van een emotioneel veilige omgeving is essentieel voor de ontwikkeling van kinderen.

In het pedagogisch beleidsplan beschrijft de houder de overwegingen die zijn gemaakt bij de inzet van de beroepskrachten en de groepsindeling van de kinderen in basisgroepen. Hierbij gaat de houder in op de behoeften van het kind, de vormgeving van de basisgroepen en de stabiliteit van de opvang. De houder kan bij de vormgeving van de basisgroepen bijvoorbeeld kijken naar interesses, ontwikkelfases en individuele behoeften van de kinderen en talenten van de beroepskrachten. Op basis daarvan kan hij een passende invulling geven aan de groepsindeling en de groepsgrootte. Wel geldt er een maximale groepsgrootte van 30 kinderen, ingevolge artikel 18, tweede lid, van het besluit. Dit wil niet zeggen dat een houder dit maximumaantal moet benutten. Houders worden namelijk juist gestimuleerd om een bewuste (pedagogische) invulling te geven aan de basisgroepen, waarbij grotere en kleinere basisgroepen kunnen ontstaan. Tegelijkertijd zorgt een maximale groepsgrootte ervoor dat kindercentra niet extra worden beperkt ten opzichte van de situatie met een BKR op groepsniveau.

Rekensystematiek
Voor het berekenen van de BKR op kindercentrumniveau is een nieuwe rekensystematiek ontwikkeld. Het uitgangspunt is dat het aantal in te zetten beroepskrachten zoveel mogelijk overeenkomt met de BKR die gehanteerd werd op groepsniveau. De rekensystematiek voor een BKR op kindercentrumniveau is gebaseerd op een gewogen gemiddelde, waarbij de ratio voor een kind in de leeftijd van 4 tot en met 6 jaar 0,1 is en de ratio voor een kind in de leeftijd van 7 tot de leeftijd waarop de basisschool eindigt 0,083 is.[6]

Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen op een kindercentrum wordt bepaald door de volgende formule: (A x 0,1) + (B x 0,083), waarbij A staat voor het aantal kinderen op het kindercentrum in de leeftijd van 4 t/m 6 jaar en B staat voor het aantal kinderen op het kindercentrumniveau in de leeftijd van zeven jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt.

Bij een uitkomst van de berekening van ,18 of hoger dient naar boven afgerond te worden. Dat wil zeggen dat er een extra beroepskracht ingezet moet worden als de som van het aantal jonge kinderen x 0,1 plus de som van het aantal kinderen x 0,083 uitkomt op een getal dat achter de komma ,18 of hoger is. Ter illustratie volgen twee voorbeelden. Op een dag dat er 18 jongere kinderen en 6 oudere kinderen aanwezig zijn, dienen er 2 beroepskrachten aanwezig te zijn. (16 x 0,1) + (6 x 0,083) = 2,098 en daarmee lager dan 2,18, dus er wordt naar beneden afgerond. Op een dag dat er 30 oudere kinderen aanwezig zijn, dienen er drie beroepskrachten ingezet te worden. 30 x 0,083 = 2,49. Dit is hoger dan 2,18 en dient dus naar boven afgerond te worden. Bij een uitkomst lager dan 0,18 dient er ten minste een beroepskracht ingezet wordt, indien er kinderen aanwezig zijn op het kindercentrum.

Het berekenen van de BKR is voor houders eenvoudiger geworden omdat het niet meer afhankelijk is van de indeling in de basisgroepen. Houders dienen gebruik te maken van de nieuwe rekenformule voor de berekening van de BKR. Houders worden hierbij ondersteund door een online rekentool (www.1ratio.nl). Dit zorgt ervoor dat het berekenen van een BKR op kindercentrumniveau voor houders werkbaar is.

3.3. Kindercentrum-overstijgende opvang

Tijdens schoolvrije dagen of andere dagen waarop er doorgaans minder kinderen aanwezig zijn, maken diverse buitenschoolse opvanglocaties gebruik van kindercentrum-overstijgende opvang. Kindercentrum-overstijgende opvang houdt in dat kinderen op een andere geregistreerde locatie van dezelfde houder worden opgevangen dan waar zij normaal gesproken worden opgevangen. Als kinderen in het kader van een activiteit de basisgroep verlaten[7] of als kinderen worden opgevangen in een andere basisgroep binnen hetzelfde kindercentrum, is er geen sprake van kindercentrum-overstijgende opvang.

Op grond van artikel 1.52, eerste lid, van de Wet kinderopvang vindt kinderopvang plaats op basis van een overeenkomst tussen de houder van een kindercentrum en de ouder. Voorheen was kindercentrum-overstijgende opvang alleen toegestaan als er in de overeenkomst tussen de ouder en houder was opgenomen in welke situatie of wanneer het kind op een ander kindercentrum werd opgevangen. In de praktijk betekende dit voor houders dat zij, bij kindercentrum-overstijgend opvangen op verschillende locaties, elke keer dat er opvang op een nieuwe locatie plaatsvond de overeenkomsten met ouders moesten aanpassen en dat ouders daarvoor moesten tekenen. Dit stond flexibiliteit in de weg en leverde daarnaast administratieve lasten op.

Dit wijzigingsbesluit voorziet erin dat op de buitenschoolse opvang kindercentrum-overstijgende opvang plaats kan vinden gedurende schoolvrije dagen zonder dat dit in de kinderopvangovereenkomst tussen houder en ouder is vastgelegd. Hiermee worden de administratieve lasten voor de houder beperkt, nu het niet nodig is om de kinderopvangovereenkomst aan te passen. Indien de houder en ouders dit toch willen vastleggen in een overeenkomst, dan zijn zij daar vrij in.

De houder heeft als gevolg van deze wijziging meer ruimte om kindercentra samen te voegen tijdens schoolvrije dagen. Tijdens schoolvrije dagen gaan de kinderen veelal een hele dag naar de buitenschoolse opvang. Ook zijn er vaak minder kinderen aanwezig. Door samen te werken met andere kindercentra van dezelfde houder, kan er een uitdagender activiteitenaanbod worden georganiseerd. Bovendien ontwikkelen kinderen zich voor een belangrijk deel in contact met andere kinderen. Door tijdens schoolvrije dagen kindercentra samen te voegen, is er meer contact tussen verschillende kinderen.

Om ervoor te zorgen dat kindercentrum-overstijgende opvang bijdraagt aan een rijk activiteitenaanbod, er voldoende oog is voor stabiliteit en ouders en kinderen geïnformeerd zijn, gelden er randvoorwaarden.

De wijze waarop invulling wordt gegeven aan verantwoorde kinderopvang
Ten eerste moet de houder in het pedagogisch beleidsplan de wijze waarop invulling wordt gegeven aan verantwoorde kinderopvang bij kindercentrum-overstijgende opvang toelichten. Dit kan bijvoorbeeld door zo te roosteren dat er beroepskrachten van alle kindercentra aanwezig zijn, zodat elk kind ten minste één vertrouwd gezicht heeft. Het is met name voor kinderen tot 7 jaar belangrijk dat ze in een stabiele omgeving worden opgevangen.

De geregistreerde voorzieningen van de houder waar deze opvang plaats kan vinden
Ten tweede geeft de houder in het pedagogisch beleidsplan aan op welke locaties de kindercentrum-overstijgende opvang plaats kan vinden. De houder van het kindercentrum stelt de oudercommissie in de gelegenheid om advies uit te brengen over het pedagogisch beleidsplan. Van dit advies kan de houder slechts afwijken indien de houder schriftelijk en gemotiveerd aangeeft dat het belang van de kinderopvang zich tegen het advies verzet. Dit volgt uit artikel 1.60 van de wet.

De wijze waarop dit van toegevoegde waarde is voor de ontwikkeling van het kind
Ten derde moet de houder ook beschrijven hoe kindercentrum-overstijgende opvang van toegevoegde waarde is voor de ontwikkeling van het kind. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de invulling van het activiteitenaanbod op de diverse locaties en hoe dit positief bijdraagt aan de zelfontplooiing van het kind.

De wijze waarop kinderen worden toegewezen aan een basisgroep
Ten vierde dient de houder in het pedagogisch beleidsplan aan te geven hoe het kind wordt toegewezen aan een basisgroep op de andere locatie. De houder kan hierbij aangeven dat de houder rekening houdt met de indeling met bekende gezichten, van zowel eigen beroepskrachten als kinderen van de eigen basisgroep.

De houder dient ouders over alle bovengenoemde voorwaarden te informeren zodat de ouder op de hoogte is van de vormgeving van kindercentrum-overstijgende opvang. Daarnaast draagt de houder er zorg voor dat ouders op de hoogte zijn van de schoolvrije dagen waarop kindercentrum-overstijgende opvang plaatsvindt.

Vanuit de praktijk is naar voren gekomen dat de meeste houders ook voor de wijziging al nadachten over de invulling van de vakanties, en daarmee de invulling van kindercentrum-overstijgende opvang. In dat kader wordt hier vaak een (activiteiten)planning voor gemaakt, bijvoorbeeld ten behoeve van inzet van beroepskrachten en de organisatie van de vakantie-activiteiten.

Verantwoordelijkheidsverdeling                                                                                             Indien een houder gebruik maakt van de mogelijkheid om kinderen kindercentrum-overstijgend op te vangen geldt dat het pedagogisch beleidsplan en veiligheids- en gezondheidsbeleid van het kindercentrum waar de opvang plaatsvindt, van toepassing zijn.[8] Zowel het pedagogisch beleidsplan als het veiligheids- en gezondheidsbeleid zijn in belangrijke mate afhankelijk van de specifieke context en situatie van het kindercentrum. Zo kunnen de risico’s, opgenomen in het veiligheid- en gezondheidsbeleid per kindercentrum verschillen, bijvoorbeeld omdat het ene kindercentrum aan een sloot ligt en de ander niet. Dit betekent ook dat een houder de verantwoordelijkheid heeft om ervoor te zorgen dat pedagogische beroepskrachten voorafgaand aan het kindercentrum-overstijgend opvangen op de hoogte zijn van dit beleid. Dit volgt uit de verplichting voor de houder om verantwoorde kinderopvang te bieden.

Toekenning kinderopvangtoeslag
Er zijn geen gevolgen voor de toekenning van de kinderopvangtoeslag wanneer kinderen op schoolvrije dagen op een andere buitenschoolse opvanglocatie worden opgevangen dan die waar de ouders een overeenkomst voor hebben. Bij kindercentrum-overstijgende opvang tijdens schoolvrije dagen vindt geen wijziging van het LRK-nummer plaats. De houder en ouder geven het LRK-nummer van de locatie vermeld op de kinderopvangovereenkomst door aan Dienst Toeslagen ten behoeve van de kinderopvangtoeslag. 

Kindercentrum-overstijgend opvangen tijdens schooldagen
Er is voor gekozen om het vereenvoudigen van kindercentrum-overstijgende opvang enkel mogelijk te maken voor schoolvrije dagen. Kindercentrum-overstijgende opvang tijdens schooldagen blijft echter nog steeds mogelijk. Hier zitten echter wel haken en ogen aan. Voor kindercentrum-overstijgende opvang gedurende schooldagen geldt dat de houder niet kan volstaan met een uitwerking in het pedagogisch beleidsplan, maar dat hierover afspraken moeten worden gemaakt door de houder en de ouders, die worden vastgelegd in de kinderopvangovereenkomst. Daarbij is van belang dat kindercentrum-overstijgende opvang tijdens schooldagen, bijvoorbeeld elke woensdag, gevolgen heeft voor de aanvraag en uitvoering van de kinderopvangtoeslag. Houders en ouders dienen allebei meerdere LRK-nummers door te geven voor de  kinderopvangtoeslag.

Het gaat dan om zowel het LRK-nummer van de oorspronkelijke opvang als het LRK-nummer van de opvang waar het kind bijvoorbeeld elke woensdag wordt opgevangen.

Als kinderen in het kader van een activiteit de basisgroep verlaten, is er geen sprake van kindercentrum-overstijgende opvang. Dit geldt voor activiteiten zowel binnen als buiten het kindercentrum. Ook opvang van kinderen in een andere basisgroep binnen hetzelfde kindercentrum valt niet onder kindercentrum-overstijgende opvang. Een kind kan tijdelijk worden opgevangen in een andere basisgroep indien er vooraf schriftelijke toestemming is gegeven door de ouders van het betreffende kind. Dit volgt uit artikel 18, vierde lid, van het besluit. 

3.4. Inzet andersgekwalificeerde beroepskrachten

Voorheen bood de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 de mogelijkheid om op de buitenschoolse opvang binnen de BKR één andere volwassene ter ondersteuning in te zetten.[9] Sinds 1 januari 2018, met de inwerkingtreding van de Wet IKK, mochten vrijwilligers op de peuteropvang en andere volwassenen op de buitenschoolse opvang niet langer formatief ingezet worden en dus niet meegeteld worden voor de BKR. Bovenformatieve inzet van vrijwilligers bleef, ook na 1 januari 2018, mogelijk.

Vanuit de sectorpartijen kwam het voorstel om, onder voorwaarden, de inzet van beroepskrachten met een andere opleidings- of beroepsachtergrond weer mogelijk te maken.

Met de wijziging wordt het mogelijk om zogeheten andersgekwalificeerde beroepskrachten formatief in te zetten. De inzet van deze personen is ten gunste van het creëren van een rijk activiteitenaanbod en als gevolg daarvan het stimuleren van de brede (talenten)ontwikkeling van kinderen. De wijzigingen kunnen ook een bijdrage leveren aan het verminderen van de werkdruk en de arbeidsmarktkrapte.

Onder andersgekwalificeerde beroepskrachten wordt verstaan mensen met een deskundigheid, die door een andere beroepsachtergrond, hun talent of expertise kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen. Hierbij kan gedacht worden aan beroepskrachten met een achtergrond die bijdraagt aan natuurbeleving, muziek, techniek, sport, theater etc. Als het gaat om de ontwikkeling van kinderen met een extra zorg- of ondersteuningsbehoefte kan het ook gaan om bijvoorbeeld beroepskrachten met een achtergrond in de (jeugd)zorg. Andersgekwalificeerde beroepskrachten draaien ook mee in het dagelijkse reilen en zeilen van de buitenschoolse opvang en dragen net als andere beroepskrachten bij aan de opvoeding en verzorging van de kinderen. Hiermee wordt gewaarborgd dat deze taken niet alleen door de overige beroepskrachten worden uitgevoerd, waardoor de inzet van andersgekwalificeerden niet tot extra werkdruk leidt. Door formatieve inzet voor de buitenschoolse opvang mogelijk te maken wordt de drempel voor kindercentra lager om verder te kijken dan alleen de talenten van hun beroepskrachten.

Hierdoor kunnen ze een meer divers, uitgebreider aanbod samenstellen, dat inspeelt op de behoeften van de kinderen op de buitenschoolse opvang.

Ten behoeve van kwalitatief goed en veilige kinderopvang, zijn de hieronder beschreven waarborgen getroffen.

De bijdrage van de andersgekwalificeerde beroepskracht
In het pedagogisch beleidsplan dient de houder toe te lichten op welke manier deskundigheid van andersgekwalificeerde beroepskrachten bijdraagt aan het activiteitenaanbod van het kindercentrum en de ontwikkeling van het kind. Het gaat hierbij om een algemene toelichting; het is niet noodzakelijk om een toelichting per individuele andersgekwalificeerde beroepskracht in het pedagogisch beleidsplan op te nemen. Indien bijvoorbeeld  andersgekwalificeerde beroepskrachten een muziekachtergrond heeft, dan zouden deze andersgekwalificeerde beroepskrachten ingezet kunnen worden voor muziek gerelateerde activiteiten. De houder beschrijft dan in het pedagogisch beleidsplan beschrijven op welke manier de inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten bijdraagt aan het muziekaanbod van de buitenschoolse opvang. Hiermee wordt bevorderd dat de inzet van de andersgekwalificeerden daadwerkelijk bijdraagt aan een rijk activiteitenaanbod en de ontwikkeling van kinderen. Deze activiteiten kunnen zowel binnen als buiten de basisgroep plaatsvinden op een locatie binnen of buiten het kindercentrum. 

Maximaal in te zetten andersgekwalificeerde beroepskrachten
Daarnaast worden voorwaarden gesteld ten aanzien van de maximale formatieve inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten, ten aanzien van de samenloop met de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs. Hiermee wordt er voor gezorgd dat er voldoende voor de buitenschoolse opvang gekwalificeerde medewerkers ingezet worden. Nadere regels voor de inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten worden bij ministeriële regeling vastgelegd. 

Opleiding, pedagogische module en coaching
Ingevolge van het bestaande artikel 15, eerste lid, van het besluit moeten andersgekwalificeerde beroepskrachten over een voor de werkzaamheden passende opleiding beschikken. De andersgekwalificeerde beroepskracht wordt verplicht om vóór aanvang van de werkzaamheden een pedagogische module te volgen. Hierdoor leert de andersgekwalificeerde pedagogische basisvaardigheden, van belang voor het werken in de kinderopvang. De verplichting om de pedagogische module te hebben gevolgd en eventuele nadere regels ten aanzien van deze pedagogische module worden bij ministeriële regeling vastgelegd.

Naast een pedagogische module dient de andersgekwalificeerde beroepskracht jaarlijkse pedagogische coaching te ontvangen. Net als voor andere beroepskrachten coacht een pedagogisch beleidsmedewerker de andersgekwalificeerde bij de uitvoering van de werkzaamheden. Deze eis volgt uit het bestaande artikel 17 van het besluit.

Veiligheid
Tot slot gelden er bij inzet van de andersgekwalificeerde beroepskracht voorwaarden om de veiligheid te borgen. Op basis van het bestaande artikel 1.50, derde en vierde lid, van de Wet kinderopvang dient de houder de andersgekwalificeerde beroepskracht voor aanvang van de werkzaamheden in te schrijven in het Personenregister Kinderopvang en te koppelen aan het kindercentrum of de kindercentra waar deze komt te werken.

Tevens geldt de voorwaarde dat er te allen tijde een gekwalificeerde beroepskracht aanwezig moet zijn. Dit volgt uit artikel 16, tiende lid, van het besluit. Ingeval de andersgekwalificeerde beroepskracht een activiteit verzorgt buiten het kindercentrum, zal er dus ten minste één andere beroepskracht met deze activiteit mee moeten gaan. Dat de andersgekwalificeerde beroepskracht altijd een collega-beroepskracht ter ondersteuning in de buurt heeft, bevordert een pedagogisch verantwoorde aanpak.

3.5. Toezicht op de kwaliteitseisen in de buitenschoolse opvang

BKR op kindercentrumniveau
De nieuwe rekensystematiek voor de BKR op kindercentrumniveau brengt voor het toezicht geen grote veranderingen met zich mee. Bij een inspectiebezoek moet nog steeds gekeken worden of de BKR wordt nageleefd, waarbij nu de nieuwe rekensystematiek op kindercentrumniveau het uitgangspunt is in plaats van een berekening op groepsniveau.

Daarnaast controleert de toezichthouder of de geïntroduceerde kwaliteitseisen vanuit dit wijzigingsbesluit zijn opgenomen in het pedagogisch beleidsplan en in overeenstemming zijn met de praktijk. De controle kan plaatsvinden op basis van gesprekken met de aanwezige beroepskrachten of locatiemanagers en door middel van de observatie van de pedagogische praktijk.

Kindercentrum-overstijgende opvang
Als de houder gebruik maakt van de mogelijkheid om kinderen tijdens schoolvrije dagen kindercentrum-overstijgend op te vangen, zal de toezichthouder kijken of de houder in het pedagogisch beleidsplan heeft toegelicht 1) op welke wijze invulling wordt gegeven aan verantwoorde kinderopvang, 2) op welke locaties kindercentrum-overstijgende opvang kan plaatsvinden, 3) op welke wijze dit van toegevoegde waarde is voor de ontwikkeling van het kind, en 4) op welke wijze kinderen worden toegewezen aan een basisgroep. De toezichthouder kan met de tijdens het inspectiebezoek aanwezige beroepskrachten of locatiemanagers bespreken op welke wijze uitvoering is gegeven aan deze aspecten uit het beleidsplan. Daarnaast kan de toezichthouder door middel van observatie bepalen of de uitgevoerde praktijk overeenkomt met het pedagogisch beleidsplan.

De toezichthouder kan nagaan of uit documentatie blijkt dat de houder de ouders heeft geïnformeerd over het kindercentrum-overstijgend opvangen.

Inzet andersgekwalificeerde beroepskrachten
Indien  andersgekwalificeerde beroepskrachten worden ingezet zal de toezichthouder controleren of de houder in het pedagogisch beleidsplan de wijze waarop de deskundigheid bijdraagt aan het activiteitenaanbod en de ontwikkeling van het kind heeft toegelicht. Dit biedt de toezichthouder inzicht in de beoogde bijdrage aan het activiteitenaanbod. De toezichthouder onderzoekt verder of de praktijk in overeenstemming is met de beschrijving in het pedagogisch beleidsplan. Tevens zal de toezichthouder onderzoeken of het maximaal in te zetten andersgekwalificeerde beroepskrachten niet wordt overschreden en of dat er ter ondersteuning een gekwalificeerde beroepskracht aanwezig is op het kindercentrum of op de locatie van de activiteit.

Hoofdstuk 4. Regeldruk en financiële gevolgen

4.1. Gevolgen voor kindercentra

De wijzigingen van het besluit hebben beperkte gevolgen voor de regeldruk van bedrijven, burgers en uitvoerende professionals. De regeldrukraming bestaat alleen uit directe gevolgen van regelgeving. Tegenover deze regeldruk staat een indirecte structurele tijdwinst, een verwachte verbetering in continuïteit van de opvang en in naleving van de kwaliteitseisen. Deze indirecte effecten zijn lastig kwantitatief te duiden en daarom alleen kwalitatief omschreven in deze toelichting. Het is echter aannemelijk dat de tijdsbesparing opweegt tegen de directe tijdsinvestering en regeldruk. Zeker omdat de indirecte winst voornamelijk structureel en de directe investering vaak eenmalig is.

Onder de aannames die hierna zijn toegelicht, komen de eenmalige regeldrukkosten van dit wijzigingsbesluit uit op € 1,7 miljoen als gevolg van verplichtingen en € 1,4 miljoen als gevolg van mogelijkheden die met dit besluit tot stand worden gebracht. De structurele regeldrukkosten zijn naar inschatting ongeveer € 1,5 miljoen (alle het gevolg van met dit besluit tot stand gebrachte mogelijkheden). Hieronder komen de wijzigingen per onderwerp aan bod.

Beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht
De houder heeft bewijs nodig van de afronding van het eerste leerjaar van de beroepskracht in opleiding. Het opvragen daarvan zal naar verwachting 0,5 uur in beslag nemen. Verder moet de houder op schrift stellen op welke wijze de beroepskracht in opleiding begeleid wordt. Dit moet afgestemd worden met de beroepskracht in opleiding, de praktijkbegeleider en de opleidingsbegeleider. Dit neemt naar verwachting ongeveer 2 uur in beslag. De voorwaarde dat er altijd een beroepskracht op de stamgroep aanwezig moet zijn, leidt niet tot meer regeldruk. Ook voor deze wijziging konden beroepskrachten in opleiding niet alleen op een stamgroep worden ingeroosterd, omdat zij toen geen vaste beroepskracht mochten zijn.

In totaal betreft de inzet van een beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht een tijdsinvestering van 2,5 uur per beroepskracht in opleiding. Indien gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid die deze wijziging biedt, gaan hiermee regeldrukkosten gepaard. Stel dat iedere locatie voor dagopvang (ca. 9.200 locaties per december 2022) hier gemiddeld een keer per jaar gebruik van maken, dan zijn de structurele regeldrukkosten € 1,2 miljoen. Daarbij is als intern uurtarief gerekend met € 54, op basis van de bijlagen in het Handboek meting regeldrukkosten. Tegenover deze regeldrukkosten staan ook (indirecte) baten, zoals dat de houder het rooster eenvoudiger en daarmee sneller rond kan krijgen.

BKR op kindercentrumniveau
Met de wijziging van het BKR op kindercentrumniveau wordt een nieuwe verplichting voor de houder geïntroduceerd. Deze verplichting brengt regeldrukkosten met zich mee. De inschatting is dat het aanpassen van het pedagogisch beleidsplan, het voorleggen van de wijzigingen aan de oudercommissie en het afstemmen met de medewerkers, afhankelijk van de grootte van het kindercentrum, eenmalig gemiddeld 4 uur per kindercentrum kost. De regeldrukkosten komen in totaal voor alle buitenschoolse opvanglocaties (per december 2022 ruim 7.800) neer op € 1,7 miljoen, op basis van een intern uurtarief van € 54.

Hier staan ook baten tegenover. Een BKR op kindercentrumniveau in plaats van groepsniveau zal het naar verwachting makkelijker maken om tot een optimale groepsindeling te komen. Dit zal voor houders indirect een tijdswinst kunnen opleveren, die echter niet goed te kwantificeren valt.

Tot slot, er zal opnieuw een rekentool beschikbaar worden gesteld via www.1ratio.nl, om de houders te ondersteunen bij de berekening van een BKR op kindercentrumniveau.

Kindercentrum-overstijgende opvang
Uit de wijziging van kindercentrum-overstijgende opvang volgen alleen verplichtingen voor houders, die tijdens schoolvrije dagen gebruik willen maken van kindercentrum-overstijgende opvang. De inschatting is dat de toevoegingen aan het pedagogisch beleidsplan en het voorleggen van de wijzigingen aan de oudercommissie afhankelijk van de grootte van het kindercentrum, eenmalig gemiddeld 3 uur per kindercentrum kost.

Een houder moet naar inschatting per vakantie 2 uur besteden aan het informeren van de ouders over de betreffende dagen, locaties en de vormgeving van de kindercentrum-overstijgende opvang. Het is niet mogelijk om te weten hoeveel houders gebruik gaan maken van kindercentrum-overstijgende opvang en voor welke schoolvrije dagen. Er is in deze berekening voor de zekerheid uitgegaan van vijf schoolvakanties in een jaar.

Hier staat tegenover dat de houder niet meer verplicht is om het kindercentrum-overstijgend opvangen tijdens schoolvrije dagen op te nemen in overeenkomsten met de ouders. Dit brengt naar inschatting een tijdswinst van 2 uur per jaar op.

Omdat niet mogelijk is te weten hoeveel houders hiervan gebruik zullen maken, is de berekening van de regeldrukkosten gebaseerd op een schatting. Indien gebruik wordt gemaakt van kindercentrum-overstijgende opvang in een groep van 2 locaties, zijn de eenmalige regeldrukkosten per dergelijke groep in totaal naar inschatting circa € 320. De structurele regeldrukkosten bedragen dan circa € 860. Het intern uurtarief bedraagt in de berekening € 54. Stel dat per gemeente (in totaal 345 gemeenten in 2022) gemiddeld één groep van 2 locaties kindercentrum-overstijgende opvang realiseert in de vakantieperiodes, dan komen de eenmalige regeldrukkosten in totaal uit op € 0,1 miljoen. De structurele regeldrukkosten zijn dan naar inschatting in totaal € 0,3 miljoen.

Inzet andersgekwalificeerde beroepskrachten
Als de houder ervoor kiest om gebruik te maken van het formatief inzetten van een andersgekwalificeerde beroepskracht, heeft dit gevolgen voor de regeldruk. De inschatting is dat de toevoegingen aan het pedagogisch beleidsplan en het voorleggen aan de oudercommissie afhankelijk van de grootte van het kindercentrum, eenmalig gemiddeld 3 uur per kindercentrum kost. Per locatie gaat het dan naar inschatting om eenmalige regeldrukkosten van circa € 160 (afgerond, met uurtarief van € 54). Het is lastig te voorspellen hoeveel locaties van deze mogelijkheid gebruik maken. Indien alle locaties tenminste één andersgekwalificeerde beroepskracht inzet op de buitenschoolse opvang, komen de totale eenmalige regeldrukkosten naar inschatting neer op € 1,3 miljoen.

Hier staat tegenover dat de formatieve inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten leidt tot een groter aantal arbeidskrachten die in de kinderopvang kunnen worden ingezet. Hiermee wordt het naar verwachting makkelijker voor houders om de bezetting rond te krijgen. Deze indirecte effecten zijn echter lastig kwantitatief te duiden.

4.2. Gevolgen voor ouders

Voor ouders is bij de wijziging die betrekking heeft op het vaste gezichtencriterium geen specifieke rol weggelegd.

Voor de drie wijzigingen voor de buitenschoolse opvang is er een beschrijving in het pedagogisch beleidsplan als waarborg opgenomen. De oudercommissie heeft adviesrecht op het pedagogisch beleidsplan. Dit betekent dat oudercommissies worden meegenomen in de keuzes van de houder en hierover een advies kunnen uitbrengen. Oudercommissies vertegenwoordigen met hun adviezen de belangen van de andere ouders die aangesloten zijn bij het kindercentrum.

Ouders hoeven geen acties uit te voeren om aan deze regelgeving te voldoen. In het geval van eventueel nieuw beleid van een houder, worden ouders hierover geïnformeerd. Ouders staan vrij in de mate waarin zie hier kennis van willen nemen. In het geval van kindercentrum-overstijgende opvang dienen ouders kennis te nemen van de informatie van de houder hierover. Dit is ingeschat op ca. 10 minuten per ouder. Op basis van een inschatting van hoeveel locaties van deze mogelijkheid gebruik maken (zie paragraaf 4.1 onder kindercentrum-overstijgend opvangen) en hoeveel ouders dit vervolgens betreft, zijn de totale structurele regeldrukkosten voor ouders € 18.000 per jaar. Het kan voorkomen dat een ouder meer reistijd heeft naar de locatie, waar het kindercentrum-overstijgend opvangen plaatsvindt. Ook kan het voorkomen dat een ouder minder reistijd heeft. Hier is geen concrete tijdsinschatting van te maken. Om hier als ouder goed op te kunnen anticiperen is het van belang dat ouders hier over worden geïnformeerd. In het geval van kindercentrum-overstijgende opvang gedurende schoolvrije dagen komen er voor ouders geen extra handelingen uit voort in het kader van hun aanvraag voor de kinderopvangtoeslag.

4.3. Regeldruktoets Adviescollege toetsing regeldruk

Op 20 februari 2023 is het onderhavige besluit voor advies aan het Adviescollege toetsing regeldruk (hierna: college) aangeboden. Op 1 maart 2023 is het definitieve advies ontvangen waarin het college adviseert het besluit niet vast te stellen tenzij met de adviespunten rekening is gehouden. Het college heeft benadrukt dat dit dictum geen uitspraak is over de wenselijkheid van maatregelen in de kinderopvang. Het college bevestigt dat de maatregelen een weg in slaan om instellingen meer ruimte en mogelijkheden te bieden om de problemen op te lossen. Hieronder wordt kort aangegeven wat er naar aanleiding van de adviespunten is gewijzigd.

Ten eerste adviseert het college om in de toelichting op te nemen (1) in welke mate de maatregelen de gesignaleerde problemen wegnemen, en (2) in welke mate maatregelen die om andere redenen dan kwaliteitsborging worden voorgesteld, effect op de kwaliteit van de kinderopvang hebben. De nota van toelichting is op deze punten aangevuld. Daarnaast is een hoofdstuk over monitoren toegevoegd waarin duidelijk wordt gemaakt dat de effecten van de wijzigingen zullen worden gevolgd om te kunnen bepalen of de gewenste doelen worden behaald.

Ten tweede adviseert het college om in de toelichting het doelbereik op het onderdeel administratieve lastenverlichting van een nadere toelichting te voorzien. De nota van toelichting is op dit punt aangevuld. Voor de wijziging met betrekking tot het vaste gezichtencriterium geldt dat het voor houders naar verwachting eenvoudiger kan worden om een sluitend rooster te maken. Hier wordt in paragraaf 2.1 nader op ingegaan. Voor de wijzigingen met betrekking tot de buitenschoolse opvang is de nota van toelichting ook aangepast. Hiervoor is benadrukt dat het doel van de maatregelen gericht is op het verbeteren van de kwaliteit.

Ten derde adviseert het college om in de toelichting duidelijk te maken (1) welke alternatieven zijn overwogen voor die maatregelen die een ander doel hebben dan het borgen of bevorderen van de kwaliteit van de opvang, en (2) inhoudelijk aan te geven waarom niet voor die alternatieven is gekozen. Aan paragraaf 2.1 is een alinea toegevoegd waarin dit wordt toegelicht.

Ten vierde adviseert het college om in de toelichting gemotiveerd aan te geven of de maatregelen voor de kinderopvanginstellingen werkbaar zijn. Naar aanleiding van deze opmerking is in de nota van toelichting aangegeven dat de wijzigingen voortkomen uit signalen vanuit en gesprekken met de sector. De verdere uitwerking is tot stand gekomen in overleg met sectorpartijen, waaronder de brancheorganisaties voor de kinderopvang en de vakbonden. Tijdens de uitwerking zijn diverse werksessies georganiseerd, waar ook individuele houders van kindercentra en beroepskrachten aan deelnamen. De wijzigingen zijn erop gericht meer ruimte te bieden aan de dagelijkse praktijk. De wijzigingen gaan allen gepaard met een aantal waarborgen. De waarborgen zijn tijdens de werksessies met de sectorpartijen en aanwezigen uit de praktijk tot stand gekomen en bij hen getoetst. Daarnaast is bij het verwerken van de reactie uit de internetconsultatie aandacht besteed aan de werkbaarheid voor kinderopvangorganisaties.

Ten vijfde adviseert het college om in de toelichting in te gaan op de werkbaarheid van de wijzigingen voor de ouder en voor de professionals in opleiding. Om aan dit advies tegemoet te komen is paragraaf 4.2 aan de nota van toelichting toegevoegd. Hierin wordt ingegaan op de gevolgen (en werkbaarheid) voor ouders. Daarnaast is aan paragraaf 2.2 een alinea toegevoegd waarin de werkbaarheid voor de beroepskrachten in opleiding wordt beschreven.

Tot slot adviseert het college om de beschrijving en berekening aan te vullen met de regeldruk die voor ouders optreedt, conform de Rijksbrede methodiek. Naar aanleiding van dit advies is de toegevoegde paragraaf 4.2 over de werkbaarheid voor ouders ook uitgebreid met de regeldrukeffecten voor ouders. De regeldruk voor ouders is beperkt. In het geval van kindercentrum-overstijgend opvangen dienen ouders kennis te nemen van de door de houder opgestelde vakantieplanning. De eerste inschatting is dat dit ca. 10 minuten per ouder betreft.

4.4. Financiële gevolgen                                                                                                              

Deze wijzigingen hebben geen gevolgen voor de maximum uurprijs. De uitvoeringstoetsen hebben geen helder beeld geschept over de uitvoeringskosten voor het toezicht. Naar aanleiding hiervan is om een aanvullende onderbouwing gevraagd. De verwachting is dat dit niet of zeer beperkt tot extra kosten leidt. Deze paragraaf wordt hier nog op aangepast.

Hoofdstuk 5. Monitoring

De komende jaren wordt gemonitord hoe de wijzigingen uitpakken in de praktijk en in hoeverre er gebruik gemaakt wordt van de met dit wijzigingsbesluit gecreëerde mogelijkheden (bijvoorbeeld de inzet van beroepskrachten in opleiding als vaste beroepskrachten en de inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten in de buitenschoolse opvang). In dit onderzoek is aandacht voor in hoeverre belemmeringen daadwerkelijk zijn weggenomen en de mate waarin er meer ruimte is gekomen voor de pedagogische praktijk in de buitenschoolse opvang. Met betrekking tot de BKR op kindercentrumniveau zal worden gevolgd op welke wijze beroepskrachten worden ingezet op de locatie, hoe de basisgroepen vorm worden gegeven nu er meer ruimte is om een invulling te geven aan de indeling en omvang van de basisgroepen en welke (pedagogische) overwegingen daaraan ten grondslag liggen.

Zoals eerder aangegeven is er met een BKR op kindercentrumniveau voor een houder geen aanleiding meer om kinderen binnen de groepsindeling te schuiven. De groepen zijn namelijk niet meer naar rato gevuld. Er zal bij het onderzoek dan ook aandacht worden besteed aan de vraag of het besluit ertoe heeft geleid dat er minder met kinderen wordt geschoven.

Met betrekking tot het vereenvoudigen van kindercentrum-overstijgend opvangen en de inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten zal bij het onderzoek ook worden gekeken naar de gevolgen voor (de verrijking van) het activiteitenaanbod.

Hoofdstuk 6. Resultaten uitvoeringstoetsen

Vier organisaties zijn verzocht om een uitvoeringstoets uit te brengen: Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO), Gemeentelijke Gezondheidsdienst en Geneeskundige Hulporganisatie in de Regio Nederland (hierna: GGD GHOR NL), Inspectie van het Onderwijs (hierna: IvhO) en Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG). Daarbij zijn de organisaties gevraagd in te gaan op uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en financiële aspecten van het ontwerpbesluit. De uitvoeringstoetsen van GGD GHOR NL, IvhO en VNG (hierna ook: de toezichtspartijen) hebben tot aanpassingen geleid in het oorspronkelijke ontwerpbesluit. DUO heeft aangegeven dat de wijzigingen de processen van DUO in principe niet raken. In de onderstaande paragrafen zullen de belangrijkste aanpassingen in dit besluit worden toegelicht.

Beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht

De toezichtspartijen kunnen zich vinden in de voorwaarde van een afgerond eerste leerjaar. Zij benadrukken dat beroepskrachten in opleiding ver genoeg in hun opleiding en ontwikkeling moeten zijn. GGD GHOR NL en VNG vragen op welke wijze moet worden aangetoond dat het eerste jaar is afgerond. Dit is aangescherpt in de toelichting.

GGD GHOR NL verzoekt om te verhelderen hoe voor de beroepskracht in opleiding invulling gegeven moet worden aan de eis dat het eerste leerjaar is behaald. Als sprake is van een persoonlijk ontwikkelplan, moeten alle onderdelen zijn afgerond die voor het eerste jaar zijn ingepland (inclusief praktijkervaring). Op verzoek van de toezichtspartijen is in de toelichting verhelderd welke categorieën studenten een beroepskracht in opleiding zijn.

Artikel 9b is aangescherpt naar aanleiding van diverse reacties. Op verzoek van zowel VNG als GGD GHOR NL is in onderdeel c opgenomen dat er conform het begeleidingsplan gehandeld moet worden. Daarnaast is er een nieuw onderdeel aan het artikel toegevoegd. In dit onderdeel (onderdeel a) wordt verduidelijkt dat beroepskrachten in opleiding slechts ingezet kunnen worden wanneer zij binnen de BKR vallen.

Door GGD GHOR NL wordt de vraag gesteld of een beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht kan worden toegewezen als deze persoon nog niet volledig formatief inzetbaar is. Dat is mogelijk. De houder dient zich bij de inzet van beroepskrachten in opleiding als vaste beroepskracht wel te houden aan artikel 9 van de Regeling Wet kinderopvang. Uit dit artikel volgt dat er altijd een bepaald percentage gekwalificeerde beroepskrachten op het kindercentrum aanwezig moet zijn. Het verzoek van VNG om daarvoor een garantie op te nemen in het wijzigingsbesluit wordt om die reden niet overgenomen.

VNG en GGD GHOR NL verzoeken ten slotte om als voorwaarde op te nemen dat de beroepskracht in opleiding al langere tijd werkzaam is op de stamgroep. Dit verzoek wordt niet overgenomen. Dergelijke voorwaarden zullen de werkbaarheid van de wijziging in de weg staan. Bovendien wordt deze eis ook niet gesteld aan gekwalificeerde beroepskrachten.

BKR op kindercentrumniveau

GGD GHOR NL ziet bij een BKR op kindercentrumniveau en de maximale basisgroepsgrootte van 30 kinderen een risico op het verlies van kwaliteit. In de toelichting wordt benadrukt dat de aanpassing plaatsvindt omwille van de kwaliteit. Het maximumaantal van 30 kinderen biedt de mogelijkheid dat er zowel grotere als kleinere groepen in de buitenschoolse opvang kunnen ontstaan. Met de BKR op kindercentrumniveau worden kinderen ingedeeld in basisgroepen vanuit pedagogische overwegingen, waarbij de behoeften en de ontwikkeling van het kind centraal staan. De houder heeft geen prikkel om de invulling van basisgroepen zo efficiënt mogelijk in te delen.

Kindercentrum-overstijgende opvang

In de definitiebepaling van kindercentrum-overstijgende opvang is de term kindercentrum gebruikt. GGD GHOR NL pleit ervoor om in de definitie nadrukkelijk aan te geven dat het buitenschoolse opvang betreft. Deze inhoudelijke eis is vastgesteld in artikel 9, twaalfde lid, en artikel 18, zesde lid.

GGD GHOR NL geeft aan dat het met name voor kinderen tot 7 jaar belangrijk is dat ze in een bekende en vertrouwde omgeving worden opgevangen en dat de houder in het pedagogisch beleidsplan beschrijft hoe hij hier zorg voor draagt. Daarnaast geeft GGD GHOR NL aan dat onvoldoende blijkt welke eisen er gelden bij kindercentrum-overstijgende opvang. De GGD GHOR NL vindt dat kindercentrum-overstijgende opvang zonder overeenkomst tussen houder en ouder leidt tot een uitholling van de inspraak van houder en ouder. Als reactie op deze punten zijn de eisen in het pedagogisch beleidsplan voor kindercentrum-overstijgende opvang aangescherpt. In het pedagogisch beleidsplan wordt bijvoorbeeld uitgewerkt hoe invulling wordt gegeven aan verantwoorde kinderopvang in het geval van kindercentrum-overstijgende opvang. Daarnaast moet de houder aangeven op welke locaties de opvang plaats kan vinden en hoe kindercentrum-overstijgende opvang van toegevoegde waarde is voor de ontwikkeling van het kind. De oudercommissie heeft het recht om hierover een advies uit te spreken.

Aanvullend op bovenstaande opmerkingen merkt GGD GHOR NL op dat voor het tijdelijk opvangen van een kind in een andere basisgroep binnen een kindercentrum toestemming vereist is van de betreffende ouder van het kind, terwijl hiervoor geen regels gelden in het geval van kindercentrum-overstijgende opvang. Naar aanleiding van deze opmerking is de voorwaarde opgenomen dat de houder in het pedagogisch beleidsplan de wijze waarop het kind wordt opgenomen in een basisgroep van de andere locatie dient te beschrijven. De oudercommissie heeft recht om hierover een advies uit te spreken.

Tot slot vraagt GGD GHOR NL om duidelijkheid met betrekking tot de door te geven LRK-nummers voor de berekening van de kinderopvangtoeslag. Ook pleit de GGD GHOR NL ervoor om helderheid te geven over het gebruik van de begrippen structureel en incidenteel in deze context. De woorden tijdelijk en structureel zijn niet langer opgenomen in de toelichting. Wanneer kindercentrum-overstijgende opvang slechts plaatsvindt op schoolvrije dagen wordt er geen nieuw LRK-nummer doorgegeven aan Dienst Toeslagen. De kinderopvangtoeslag blijft hiermee hetzelfde. Echter, wanneer kindercentrum-overstijgende opvang plaatsvindt door middel van een overkomst op wekelijkse basis, dienen beide LRK-nummers aan Dienst Toeslagen doorgegeven te worden. Dit is daarmee wel van invloed op de kinderopvangtoeslag. De toelichting is met het oog hierop verhelderd.

Inzet andersgekwalificeerde beroepskracht

IvhO onderschrijft de pijler ‘kinderopvang is een vak’ en ziet met de inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten een groot risico voor de pedagogische kwaliteit. Medewerkers met een opleiding die niet kwalificeert tot beroepskracht worden wel als volwaardige beroepskracht ingezet. De IvhO geeft aan dat andersgekwalificeerde beroepskrachten werkzaam zijn als beroepskracht én een bijdrage moeten leveren aan het activiteitenaanbod. Hierdoor lijkt het dat er meer van ze wordt verwacht dan van gekwalificeerde beroepskrachten, terwijl zij daar minder voor toegerust zijn. Daarnaast geeft GGD GHOR NL de suggestie om te spreken over andersgekwalificeerde medewerkers in plaats van beroepskrachten. Andersgekwalificeerde beroepskrachten worden meegenomen in het reilen en zeilen van de organisatie en vervullen daarmee de taken van een beroepskracht. Voor de inzet van de andersgekwalificeerde beroepskracht worden echter wel extra eisen gesteld. Deze zien onder andere op het aantal in te zetten andersgekwalificeerde beroepskrachten, het bijdragen van de andersgekwalificeerde beroepskracht aan de ontwikkeling van het kind en het activiteitenaanbod van het kindercentrum, en het beschrijven van hun taken en begeleiding in het pedagogisch beleidsplan. Door de taken en de begeleiding van de andersgekwalificeerde beroepskracht in het pedagogisch beleidsplan vast te laten leggen, wordt de houder gestimuleerd om na te denken in hoeverre de andersgekwalificeerde beroepskracht ingezet kan worden zonder dat er van hem of haar teveel wordt verwacht. Dit zijn extra eisen om de kwaliteit en de veiligheid te waarborgen.  

In de toelichting is beschreven dat de verplichte aanwezigheid van minimaal één andere beroepskracht een pedagogisch verantwoorde aanpak bevordert. IvhO geeft aan dat het niet duidelijk is wat er met ondersteuning wordt bedoeld. Voor een andersgekwalificeerde beroepskracht geldt dat er te allen tijde een gekwalificeerde beroepskracht aanwezig moet zijn op de het kindercentrum op de locatie van de activiteit. Wanneer een andersgekwalificeerde beroepskracht tegen iets aanloopt, kan de andersgekwalificeerde beroepskracht terugvallen op de gekwalificeerde beroepskracht.

GGD GHOR NL vraagt zich af of het beschrijven van de toegevoegde waarde van een andersgekwalificeerde beroepskracht in het pedagogisch beleidsplan voldoende waarborg biedt zodat de andersgekwalificeerde beroepskracht ook daadwerkelijk wordt ingezet bij het aanbod waarvoor deze persoon is aangesteld. In het aangepaste lid wordt aangegeven dat de houder in het pedagogisch beleidsplan aangeeft hoe deskundigheid van andersgekwalificeerde beroepskrachten bijdraagt aan de ontwikkeling van het kind en het activiteitenaanbod van het kindercentrum.

GGD GHOR NL merkt op dat het begrip ‘activiteitenaanbod’ verwarrend kan zijn. Daarmee kan onbedoeld de indruk ontstaan dat met het woord ‘activiteitenaanbod’ de activiteiten worden bedoeld waarbij kinderen de basisgroep kunnen verlaten. Het gaat hierbij om het activiteitenaanbod van het kindercentrum. Deze activiteiten kunnen zowel binnen als buiten de basisgroep plaatsvinden. De andersgekwalificeerde beroepskracht mag de activiteiten ook buiten het kindercentrum organiseren. Dit is benoemd in de toelichting.

Verder geeft GGD GHOR NL aan dat duidelijk moet zijn welke documenten nodig zijn voor een beoordeling van de potentiële andersgekwalificeerde beroepskracht. Hier zal bij de uitwerking van de nadere regelgeving rekening mee worden gehouden.

Hoofdstuk 7. Reacties internetconsultatie
 
Het ontwerpbesluit heeft opengestaan voor internetconsultatie, van 17 februari 2023 tot en met 2 april 2023. Er zijn 84 unieke reacties binnengekomen op deze internetconsultatie. De ontvangen reacties zijn onder andere afkomstig van brancheorganisaties, individuele kinderopvangorganisaties, een GGD en een gemeente gezamenlijk en van burgers.

7.1. Inzet beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht

Er is wisselend gereageerd op de gevolgen voor de werkdruk van gekwalificeerde beroepskrachten en op de kwaliteit van deze wijziging. Om daar zicht op te krijgen, zal deze wijziging gemonitord worden.

De voorwaarde waarbij het volledige eerste jaar van de opleiding afgerond moet zijn heeft met name kritische reacties ontvangen. Deze reacties hebben niet geleid tot een wijziging van deze voorwaarde, omdat het noodzakelijk wordt geacht dat beroepskrachten in opleiding enige praktijkervaring en/of kennis hebben opgedaan voordat zij als vaste beroepskracht aan een kind kunnen worden toegewezen. Er zijn ook verschillende reacties over een toename van administratiedruk door het moeten opstellen van afspraken over de begeleiding van de student. In de toelichting is verduidelijkt dat deze afspraken niet in een apart plan moeten staan, maar aan het bestaande begeleidingsplan kunnen worden toegevoegd. Verder zijn er verschillende reacties op de voorwaarde dat een beroepskracht in opleiding niet alleen op een groep mag staan. Deze voorwaarde is behouden, maar de formulering daarvan is aangepast zodat beter wordt aangesloten bij de praktijk. Ten slotte is er een aantal reacties ontvangen die zien op het toezicht, het vaste gezichtencriterium of de inzet van beroepskrachten in opleiding in algemene zin. Op deze reacties wordt niet afzonderlijk ingegaan, omdat zij niet binnen het kader van dit wijzigingsbesluit vallen.

De Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang vraagt om als voorwaarde op te nemen dat de beroepskracht in opleiding al langere tijd werkzaam is op de stamgroep en dat de beroepskracht in opleiding verplicht langere tijd op de stamgroep moet blijven werken. Dit verzoek wordt niet overgenomen. Dergelijke voorwaarden zullen de werkbaarheid van de wijziging in de weg staan. Bovendien wordt deze eis ook niet gesteld aan gekwalificeerde beroepskrachten.

De reacties op de internetconsultatie geven geen aanleiding om het conceptbesluit te herzien op de keuze om mogelijk te maken dat beroepskrachten in opleiding als vaste beroepskracht toegewezen kunnen worden met de daaraan gekoppelde voorwaarden.

7.2. BKR op kindercentrumniveau

Uit de internetconsultatie kwamen veel positieve reacties op het berekenen van de BKR voor de BSO op kindercentrumniveau. Organisaties gaven aan dat het veel ruimte biedt om op basis van pedagogische overwegingen beroepskrachten in te zetten en basisgroepen te vormen.

In een aantal reacties wordt genoemd dat een BKR op kindercentrumniveau ertoe kan leiden dat er minder beroepskrachten ingezet hoeven te worden. Dit kan leiden tot meer werkdruk en minder aandacht voor jonge, kwetsbare kinderen. Er is echter een rekenformule gekozen, waarbij het totaal aantal op een locatie in te zetten beroepskrachten zoveel mogelijk gelijk blijft als hiervoor het geval was. Bij een deel van de locaties kan de wijziging ertoe leiden dat er minder beroepskrachten worden ingezet, maar voor veel locaties geldt dit niet. Bovendien is als waarborg opgenomen dat een houder in het pedagogisch beleidsplan moet beschrijven hoe verantwoorde kinderopvang wordt geboden en op welke wijze stabiliteit en individuele aandacht voor de kinderen borgen.

In andere reacties kwam de vraag terug of grote groepen, bijvoorbeeld een groep van 30 kinderen in de leeftijd van 4-6 jaar, verantwoord is. Een houder is vrij om groepen te vormen tot een maximum van 30 kinderen. Dit wil zeggen dat een houder ook kleinere groepen mag vormen dan 30 kinderen per groep. Het gaat erom dat de houder kijkt naar de behoeften van het kind bij het vormgeven van de basisgroepen. De houder dient de pedagogische overwegingen daarover vast te leggen in het pedagogisch beleidsplan. In de toelichting is deze voorwaarde aangescherpt door de toevoeging dat de houder ook in moet gaan op de vormgeving van de basisgroepen en de verdeling van het aantal beroepskrachten over de basisgroepen.

7.3. Kindercentrum-overstijgende opvang

Er zijn veel positieve reacties binnen gekomen op het vereenvoudigen van kindercentrum-overstijgende opvang. Er wordt bevestigd dat de wijziging de kwaliteit van het aanbod ten goede komt, de administratieve lasten worden verlaagd en er minder locaties half bezet geopend blijven gedurende schoolvrije dagen.

Overige reacties geven aan dat kindercentrum-overstijgende opvang op een pedagogisch verantwoorde manier moet gebeuren en dat de praktische overwegingen niet leidend mogen zijn. Uit de reacties komt naar voren dat er meer ruimte voor advies vanuit de oudercommissie op deze wijzigingen, waaronder de plek van opvang, zou moeten zijn. Echter, dat er ook op gelet moet worden dat de uitgewerkte eisen in het pedagogisch beleidsplan niet te concreet gemaakt hoeven te worden. Met het oog op deze reacties zijn er voorwaarden gesteld aan de vormgeving van kindercentrum-overstijgende opvang. Hierbij moeten slechts enkele eisen nader uitgewerkt worden die van belang zijn voor de verantwoorde invulling van kindercentrum-overstijgende opvang. Over de uitwerking hiervan in het pedagogisch beleidsplan heeft de oudercommissie adviesrecht.

Overigens wordt in de internetconsultatie benadrukt dat op voorhand duidelijk communiceren met ouders een belangrijke voorwaarde is. Als een kind op een andere vestiging wordt opgevangen is het van belang voor de (emotionele) veiligheid van de kinderen dat er kritisch wordt gekeken of er op die opvangdagen minimaal één bekend gezicht voor de kinderen aanwezig kan zijn. Dit wordt ook in de toelichting als een voorbeeld genoemd van hoe de houder bij kindercentrum-overstijgende opvang zorg kan dragen voor verantwoorde kinderopvang.

Diverse reacties zien op het wel of niet vastleggen van kindercentrum-overstijgende opvang in een overeenkomst. Ter illustratie is er in een reactie aangegeven dat het al goed geregeld was en dat er geen wijziging nodig is. De wijziging staat echter niet in de weg dat kindercentrum-overstijgende opvang op grond van een overeenkomst plaatsvindt. De Branchevereniging Kinderopvang vraagt zich ook af of kindercentrum-overstijgende opvang middels een overeenkomst tussen de houder en ouder mogelijk is gedurende schooldagen. Naar aanleiding hiervan zijn de inhoudelijke eisen in het besluit aangescherpt. Hierbij wordt specifiek benoemd dat kindercentrum-overstijgende opvang zonder overeenkomst slechts mogelijk is gedurende schoolvrije dagen. Voor kindercentrum-overstijgende opvang gedurende schooldagen is een overeenkomst nodig. Verder wordt in de internetconsultatie aangegeven dat het contractueel vastleggen (voor opvang op schooldagen dus) tot een grote administratieve last leidt. Er wordt voorgesteld om telefonisch af te stemmen of om akkoord te vragen in een ouderportaal. Dit voorstel is niet overgenomen. 

Over het toezicht op de kindercentrum-overstijgende opvang zijn reacties binnengekomen waarin staat dat er nog aanvullende toelichting nodig is. Op welke manier de concrete beschrijving in het pedagogisch beleidsplan moet worden opgenomen en hoe de verschillende GGD regio’s hier naar kijken worden als aandachtspunten genoemd. Dit wordt bevestigd door de reactie van de gemeente en GGD Amsterdam. Met het oog hierop is de toelichting op dit punt aangepast.

7.4. Inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten

Er wordt veelal positief gereageerd op het inzetten van andersgekwalificeerde beroepskrachten in de buitenschoolse opvang. Zo wordt er aangegeven dat dit bij uitstek bijdraagt aan een goede ontwikkeling van kinderen, omdat het veel meer ruimte biedt aan het inzetten van diverse expertises voor het organiseren van een divers en uitdagend activiteitenaanbod. Dit komt ten goede aan een brede (talenten)ontwikkeling van kinderen. Ook wordt in een reactie aangegeven dat de mogelijkheid om andersgekwalificeerde beroepskrachten in te zetten helpt voor het creëren van combinatie banen met andere sectoren en ervoor zorgt dat er meer nieuwe medewerkers beschikbaar zijn.

Het NOC*NSF heeft ook positief gereageerd op de inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten. In hun reactie geven zij aan dat er binnen de MBO-opleiding aandacht wordt besteed aan het begeleiden van sport- en beweegactiviteiten. Daardoor komen de studenten in hun opleiding al in aanraking met kinderen. Er is daarbij ook steeds meer aandacht voor het pedagogisch aspect. Volgens het NOC*NSF kan deze groep met specifieke expertise bijdragen aan het terugdringen van de personeelstekorten in de buitenschoolse opvang en tegelijkertijd zorgen voor een kwaliteitsimpuls van het aanbod.

In de reacties uit de internetconsultatie wordt aandacht gevraagd voor het bewaken van het niveau van de opvang bij het inzetten van andersgekwalificeerde beroepskrachtenl Een voorstel is om kritisch te kijken naar de criteria waaraan een andersgekwalificeerde beroepskracht moet voldoen. Er wordt bijvoorbeeld benadrukt dat de andersgekwalificeerde beroepskracht een cursus met als basis pedagogiek moet volgen. Deze opleidingseisen worden uitgewerkt bij ministeriële regeling. In een andere reactie wordt ingegaan op het belang van taal en coachingsmomenten. In de toelichting is opgenomen dat andersgekwalificeerde beroepskrachten net als andere beroepskrachten gecoacht dienen te worden door pedagogisch beleidsmedewerkers.   

Verder staat in de toelichting dat er in nadere regelgeving een maximum zal worden gesteld aan het in te zetten andersgekwalificeerde beroepskrachten. Dit voorstel zal worden meegenomen bij de totstandkoming van de regeling waarin de maximale inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten zal worden vastgelegd.

Een andere voorwaarde is dat er te allen tijde een beroepskracht of pedagogisch beleidsmedewerker ter ondersteuning in de buurt moet zijn als er een andersgekwalificeerde beroepskracht wordt ingezet. In reacties, waaronder die van de Branchevereniging Kinderopvang, komt terug dat de pedagogisch beleidsmedewerker niet op de groep werkt waardoor het minder wenselijk is om deze te noemen. Met het oog daarop is de pedagogisch beleidsmedewerker uit het artikel gehaald. Hierdoor worden alleen nog beroepskrachten genoemd.

Tot slot wordt nog voorgesteld om als voorwaarde te stellen dat er minimaal één gekwalificeerde beroepskracht op de groep moet staan naast een anders gekwalificeerde beroepskracht. In de toelichting staat dat ingeval de andersgekwalificeerde beroepskracht een activiteit verzorgt buiten het kindercentrum, er ook ten minste één andere beroepskracht met deze activiteit mee moet gaan. De andersgekwalificeerde beroepskracht moet altijd een collega beroepskracht ter ondersteuning in de buurt hebben.

Over het toezicht wordt opgemerkt dat het toetsingskader helder en duidelijk moet zijn. Deze opmerking komt overeen met de reactie van gemeente en GGD Amsterdam. De toelichting is daarop aangepast.

De gemeente en GGD Amsterdam geven ook aan dat de grote hoeveelheid uitzonderingen op de beroepskwalificaties zeer complex is. Het is soms niet meer duidelijk welke uitzonderingsgrond wordt toegepast om iemand zonder passend diploma in te zetten. Daarnaast benadrukken zij het belang van pedagogische deskundigheid. De nadere regelgeving met betrekking tot de opleidingseisen voor andersgekwalificeerde beroepskrachten zal worden uitgewerkt in de Regeling Wet kinderopvang. Bij de uitwerking hiervan zal rekening worden gehouden met dit signaal.

Hoofdstuk 8. Resultaten voorhangprocedure

[PM Aanvullen na afronding van de voorhangprocedure]

Hoofdstuk 9. Inwerkingtreding
 
Overeenkomstig de systematiek van vaste verandermomenten voor regelgeving, zoals neergelegd in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, treedt dit besluit in werking op 1 juli 2024 en wordt dit besluit ten minste twee maanden voor inwerkingtreding gepubliceerd.


II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I (Wijziging Besluit kwaliteit kinderopvang)

Onderdeel A (artikel 1)

Met onderdeel A zijn twee begripsbepalingen toegevoegd aan artikel 1, voor de andersgekwalificeerde beroepskracht en kindercentrum-overstijgende opvang.

Een beroepskracht is gedefinieerd als een persoon van 18 jaar of ouder die werkzaam is bij een kindercentrum, bezoldigd is en belast is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen. Dit volgt uit artikel 1.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet kinderopvang. Een beroepskracht is andersgekwalificeerd wanneer deze een andere opleidingsachtergrond heeft dan de reguliere beroepskrachten. Artikel 15, tweede lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang biedt de basis om de opleidingseisen voor andersgekwalificeerde beroepskrachten uit te werken bij ministeriële regeling. Dat gebeurt in de Regeling Wet kinderopvang. De andersgekwalificeerde beroepskracht levert met eigen opleidingsachtergrond een bijdrage aan het activiteitenaanbod van het kindercentrum. Het activiteitenaanbod is de verscheidenheid aan activiteiten die plaats vinden vanuit het kindercentrum waarbij de ontwikkeling van het kind centraal staat.

Kindercentrum-overstijgende opvang is gedefinieerd als de opvang van het kind op een ander geregistreerd kindercentrum van dezelfde houder. Dit wil zeggen dat de opvang plaatsvindt op een ander kindercentrum van de houder dan het kindercentrum vastgelegd in het contract tussen houder en ouder van het betreffende kind.

Onderdeel B (artikel 7)

Onderdeel B voegt een elfde en twaalfde lid toe aan artikel 7. Het elfde artikellid voorziet erin dat op een stamgroep waar een of meerdere beroepskrachten in opleiding worden ingezet, er per dag ten minste een gekwalificeerde beroepskracht wordt ingezet, die de opleiding voor het worden van een beroepskracht heeft afgerond. Met deze bepaling wordt bewerkstelligd dat ten minste een gekwalificeerde beroepskracht werkzaam is op de stamgroep wanneer een of meerdere beroepskrachten in opleiding worden ingezet op de stamgroep. Dit geldt ook als een beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht wordt ingezet (zie onderdeel D).

Het twaalfde lid regelt dat een andersgekwalificeerde beroepskracht niet kan worden ingezet als beroepskracht in de dagopvang. Een andersgekwalificeerde beroepskracht kan dus alleen worden ingezet op voorzieningen voor buitenschoolse opvang. De inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten is nader toegelicht in paragraaf 3.4.

Onderdeel C (artikel 9)

Onderdeel C voegt een twaalfde lid toe aan artikel 9. Dit artikellid regelt dat kindercentrum-overstijgende opvang niet kan plaatsvinden op voorzieningen voor dagopvang. Kindercentrum-overstijgende opvang kan dus enkel plaats vinden op voorzieningen voor buitenschoolse opvang.

Onderdeel D (artikel 9b)

Met onderdeel D is een nieuw artikel 9b ingevoegd. Dat artikel voorziet erin dat een beroepskracht in opleiding aan kinderen kan worden toegewezen als vaste beroepskracht wanneer de beroepskracht in opleiding voldoet aan de volgende voorwaarden. Ten eerste dient de beroepskracht in opleiding meegeteld te worden bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op grond van artikel 7 van het Besluit kwaliteit kinderopvang. Door het stellen van deze voorwaarde kan een beroepskracht in opleiding slechts worden ingezet wanneer de beroepskracht in opleiding meegenomen wordt in de berekening van de beroepskracht-kind ratio. Ten tweede moet aangetoond kunnen worden dat de beroepskracht in opleiding het eerste leerjaar van de kwalificerende opleiding volledig heeft afgerond. Het eerste leerjaar is afgerond wanneer alle verplichte onderdelen van het eerste leerjaar met een voldoende resultaat zijn afgesloten. De onderdelen die afgerond moeten worden kunnen per kwalificerende opleiding verschillen. Ten derde dienen de beroepskracht in opleiding, de praktijkbegeleider en de opleidingsbegeleider schriftelijk in te stemmen met het opgestelde begeleidingsplan. Het begeleidingsplan omvat een schriftelijke invulling van de manier waarop begeleiding van de beroepskracht in opleiding wordt vormgegeven indien deze beroepskracht aan kinderen wordt toegewezen als vaste beroepskracht. De begeleiding moet plaatsvinden conform het opgestelde plan. Met deze bepaling wordt afgeweken van artikel 9, vierde en vijfde lid, waarin is geregeld dat er aan een kind vaste beroepskrachten worden aangewezen.

Onderdeel E (artikel 12)

BKR op kindercentrumniveau

Dit wijzigingsbesluit voorziet erin dat de beroepskracht-kind ratio niet langer per basisgroep berekend wordt maar per kindercentrum (zie paragraaf 3.2). Met onderdeel E, onder 1, is een onderdeel f toegevoegd aan artikel 12, tweede lid. Dit onderdeel voorziet erin dat het pedagogisch beleidsplan een beschrijving bevat van de overwegingen van de houder met betrekking tot het aantal in te zetten beroepskrachten ten opzichte van het aantal aanwezige kinderen. Hierbij dient de houder in ieder geval in te gaan op de individuele behoeften van het kind, de verdeling van het aantal beroepskrachten over de verschillende basisgroepen, de vormgeving van de basisgroepen en de stabiliteit van de opvang. Dit betekent dat de houder zich richt op wat de betreffende kinderen specifiek nodig hebben en hoe de buitenschoolse opvang hieraan kan bijdragen. Aangezien een houder niet meer een verplicht aantal beroepskrachten moet inzetten per basisgroep, wordt van de houder verwacht dat hij of zij in het pedagogisch beleidsplan aangeeft vanuit welke gedachtegang de verdeling van de beroepskrachten over de basisgroepen plaatsvindt. Daarnaast geeft de houder aan welke uitgangspunten ten grondslag liggen aan de vormgeving van de basisgroepen. De vormgeving van de basisgroepen omvat onder andere de leeftijdsopbouw en de groepsgrootte. Met stabiliteit wordt verwezen naar de continuïteit in de dagopvang. Over de stabiliteit van de opvang voor kinderen zijn regels gesteld in artikel 18 van het Besluit kwaliteit kinderopvang.

Kindercentrum-overstijgende opvang

Onderdeel E, onder twee, heeft betrekking op kindercentrum-overstijgende opvang. Het nieuwe artikel 12, derde lid, onderdeel g, voorziet erin dat in het pedagogisch beleidsplan de vormgeving van kindercentrum-overstijgende opvang wordt opgenomen. Daarbij dient de houder in ieder geval in te gaan op: 1) de wijze waarop invulling wordt gegeven aan verantwoorde kinderopvang, 2) de geregistreerde voorzieningen van de houder waar deze opvang plaats kan vinden, 3) de wijze waarop kindercentrum-overstijgende opvang van toegevoegde waarde is voor de ontwikkeling van het kind, en 4) de wijze waarop kinderen worden toegewezen aan een basisgroep. Deze punten zijn nader toegelicht in paragraaf 3.3 van deze toelichting.

Artikel 12, vierde lid (onderdeel E, onder 3) regelt dat de houder de ouder informeert over de schoolvrije dagen waarop kindercentrum-overstijgend opvang plaats zal vinden en de vormgeving hiervan.

Andersgekwalificeerde beroepskrachten

Andersgekwalificeerde beroepskrachten hebben net als beroepskrachten in opleiding en stagiaires (nog) geen volledige pedagogische bevoegdheid. Met de wijzigingen van artikel 12, derde lid, onderdeel e (onderdeel E, onder 2, subonderdeel a), moeten de taken en de begeleiding van een andersgekwalificeerde beroepskracht in het pedagogisch beleidsplan worden vastgelegd, net zoals dit is geregeld voor beroepskrachten in opleiding, stagiairs en vrijwilligers.

Met de toevoeging van onderdeel h aan het derde lid van artikel 12 (onderdeel E, onder 2, subonderdeel b) moet de wijze waarop de deskundigheid van de andersgekwalificeerde beroepskracht bijdraagt aan het activiteitenaanbod van het kindercentrum en de ontwikkeling van het kind worden vastgelegd in het pedagogisch beleidsplan. In het pedagogisch beleidsplan dient aangetoond te worden op welke manier de expertise, andere beroepsachtergrond of talent wordt ingezet en wat het aandeel hiervan is in het activiteitenaanbod en de ontwikkeling van het kind. 

Onderdelen F en H (artikel 16 en bijlage 1)

BKR op kindercentrumniveau

De inzet van het aantal beroepskrachten is geregeld in artikel 16. Voorheen werd het aantal beroepskrachten berekend aan de hand van de aanwezige kinderen in de basisgroep. De onderdelen F, onder 1 en 2, en H, die artikel 16, eerste en tweede lid, en bijlage 1 aanpassen, regelen dat deze berekening gemaakt wordt per kindercentrum. De leeftijdssamenstelling van de groep is nog altijd bepalend voor de berekening van het aantal beroepskrachten. Aan de hand van gewogen gemiddeldes voor enerzijds de leeftijdscategorie vier tot en met zes jaar en anderzijds de leeftijdscategorie zeven jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt wordt het aantal beroepskrachten op het kindercentrum berekend.

Voorheen stond in artikel 16, derde lid, dat de BKR van de basisgroep hetzelfde bleef wanneer een kind deelnam aan een activiteit waarbij het kind tijdelijk de basisgroep verliet. Deze activiteit kon zowel binnen als buiten het kindercentrum plaatsvinden. Deze bepaling is aangepast, omdat de BKR nu op locatieniveau geregeld is. De regel dat de BKR hetzelfde blijft wanneer het kind tijdelijk de basisgroep verlaat binnen het kindercentrum is daarmee overbodig geworden. Het met onderdeel F, onder 3, opnieuw vastgestelde artikel 16, derde lid, regelt dat de BKR onveranderd blijft wanneer het kind tijdelijk het kindercentrum verlaat voor een activiteit buiten het kindercentrum.

Andersgekwalificeerde beroepskrachten

Artikel 16, achtste lid, biedt een grondslag om nadere regels te stellen over de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiaires. Met onderdeel F, onder 4, is dit artikellid uitgebreid met andersgekwalificeerde beroepskrachten. Op deze manier kan er bijvoorbeeld bij ministeriële regeling een maximum gesteld worden aan het aantal in te zetten andersgekwalificeerde beroepskrachten.

Onderdeel F, onder 5, voegt een tiende lid aan artikel 16 toe. Omdat andersgekwalificeerde beroepskrachten een andere opleidingsachtergrond hebben dient er ten minste één andere beroepskracht ter ondersteuning op het kindercentrum of op locatie bij een activiteit aanwezig te zijn. Dit wil zeggen dat de beroepskracht naast de andersgekwalificeerde beroepskracht aanwezig moet zijn bij activiteiten zowel binnen als buiten het kindercentrum. De beroepskracht hoeft niet op de basisgroep te staan, maar mag ook elders op de locatie aanwezig te zijn.

Onderdeel G (artikel 18)

BKR op kindercentrumniveau

Met dit wijzigingsbesluit wordt de BKR voor buitenschoolse opvang niet langer per basisgroep berekend maar per kindercentrum. Tabel 2 in bijlage 1, onderdeel b, is daarom komen te vervallen (zie onderdeel H). In die tabel werd het maximumaantal kinderen per basisgroep berekend aan de hand van de leeftijdscategorie. Als gevolg van deze wijziging is ook de maximale groepsgrootte voor basisgroepen gewijzigd. Voorheen voorzag artikel 18, eerste en tweede lid, erin dat de groepsgrootte was gebaseerd op de leeftijd van kinderen. Met onderdeel G, onder 1 en 2, is de maximale groepsgrootte bepaald op 30 kinderen per basisgroep.  

Kindercentrum-overstijgende opvang

Kindercentrum-overstijgende opvang kan in beginsel slechts plaatsvinden op voorzieningen voor buitenschoolse opvang gedurende schoolvrije dagen. Dit volgt uit artikel 18, zesde lid, van het besluit (onderdeel G, onder 3). Onder schoolvrije dagen vallen vakanties, studiedagen, feestdagen en andere mogelijke dagen waarop de school gesloten is. Kindercentrum-overstijgende opvang kan slechts tijdens schooldagen plaatsvinden wanneer dit is opgenomen in de kinderopvangovereenkomst tussen houder en ouder. Dit is nader toegelicht in paragraaf 3.3. 

De Minister van Sociale Zaken 

en Werkgelegenheid,

C.E.G. van Gennip


[1] Kamerstukken II 2021/22, 31322, nr. 462.

[2] Uit het evaluatierapport blijkt dat de geraadpleegde bronnen niet de mogelijkheid geven om harde uitspraken te doen over de effecten van de Wet IKK op de kwaliteit. Voor een aantal kwaliteitseisen kan tot op zekere hoogte een uitspraak worden gedaan over het effect.

[3] Stb. 2017, 323, hoofdstuk 2, paragraaf 1.

[4] Kamerstukken II 2021/22, 31322, nr. 463.

[5] Voor deze groep kinderen gold een BKR van 1 op 10, wat volgde uit bijlage 1, onderdeel b, van het besluit.

[6] Deze ratio’s volgen uit de BKR op groepsniveau, waarbij een BKR van 1 op 10 bij 4 tot 7 jarigen leidt tot een ratio van 0,1 (1/10) en een BKR van 1 op 12 bij 7 tot en met leeftijd waarop basisschool eindigt, leidt tot een ratio van 0,083 (1/12).

[7] Dit geldt voor activiteiten zowel binnen als buiten het kindercentrum.

[8] Dit volgt uit artikel 12, eerste lid, en artikel 13, eerste lid.

[9] Dit volgde uit artikel 6, vierde lid, van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012.

De gegegevens in dit artikel zijn voor het laatst bijgewerkt en gecontroleerd op 29 september 2023