Kinderopvangorganisaties krijgen langer de ruimte om meer beroepskrachten in opleiding formatief in te zetten. Wel verbindt minister Van Gennip hier een nieuwe voorwaarde aan, zodat deze medewerkers niet te snel te veel verantwoordelijkheid krijgen. Er moet een begeleidingsplan komen waar de beroepskracht in opleiding, de praktijkbegeleider en de opleidingsbegeleider schriftelijk mee hebben ingestemd.

Verlenging tijdelijke maatregel

Sinds 1 januari 2022 mag, tijdelijk, de helft van de medewerkers binnen de formatie op een kindercentrum in opleiding zijn. Voorheen was dit een derde. Deze maatregel is genomen vanwege de personeelstekorten en hoge werkdruk in de kinderopvang. Door deze maatregel zijn er meer mogelijkheden om de personeelsplanning rond te krijgen. Minister van Gennip verlengt deze maatregel tot 1 juli 2026.

Nieuwe voorwaarde

Het is belangrijk dat er zorgvuldig gekeken wordt of de beroepskracht in opleiding het aan kan om formatief op een groep te staan. Daarom introduceert de minister een nieuwe voorwaarde. Er moet een begeleidingsplan zijn voor de beroepskracht in opleiding, waarmee zowel de betreffende medewerker, de praktijkbegeleider en de opleidingsbegeleider schriftelijk instemmen.

Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2024, nr. 2024-0000096583, tot wijziging van de Regeling Wet kinderopvang en tot intrekking van de Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 15 december 2021 tot Wijziging van de Regeling Wet kinderopvang in verband met het verruimen van de inzet van beroepskrachten in opleiding (Stcrt. 2021, 50240) in verband met verlenging van de verruimde inzet van beroepskrachten in opleiding

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 1.53 van de Wet kinderopvang en de artikelen 7, negende lid, en 16, achtste lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling Wet kinderopvang wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 9 komt te luiden:

Artikel 9. Inzet beroepskrachten in opleiding en stagiairs

  • 1.De inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs, bedoeld in artikel 7, achtste lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang, geschiedt overeenkomstig de voorwaarden opgenomen in de meest recent aangevangen collectieve arbeidsovereenkomst Kinderopvang voor Kindercentra en Gastouderbureaus.
  • 2.In aanvulling op het eerste lid geschiedt de inzet van de beroepskracht in opleiding overeenkomstig een begeleidingsplan waarmee schriftelijk is ingestemd door de beroepskracht in opleiding, de praktijkbegeleider en de opleidingsbegeleider.
  • 3.Gedurende de dagopvang bestaat maximaal een derde deel van het totaal minimaal aantal op het kindercentrum in te zetten beroepskrachten, dat wordt gevormd door de optelsom van het op grond van artikel 7 van het Besluit kwaliteit kinderopvang minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op de afzonderlijke stamgroepen, uit beroepskrachten in opleiding of stagiairs.
  • 4.In afwijking van het derde lid is het tot en met 30 juni 2026 toegestaan dat maximaal de helft van het totaal minimaal aantal op het kindercentrum in te zetten beroepskrachten bestaat uit beroepskrachten in opleiding of stagiairs.
  • 5.Bij toepassing van het vierde lid bedraagt het aantal in te zetten stagiairs maximaal een derde deel van het totaal aantal in te zetten beroepskrachten.

B

Artikel 9c wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2.In aanvulling op het eerste lid geschiedt de inzet van de beroepskracht in opleiding overeenkomstig een begeleidingsplan waarmee schriftelijk is ingestemd door de beroepskracht in opleiding, de praktijkbegeleider en de opleidingsbegeleider.

2. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 3.Gedurende de buitenschoolse opvang bestaat maximaal een derde deel van het totaal minimaal aantal op het kindercentrum in te zetten beroepskrachten, dat wordt gevormd door de optelsom van het op grond van artikel 16 van het Besluit kwaliteit kinderopvang minimaal aantal op het kindercentrum in te zetten beroepskrachten, uit beroepskrachten in opleiding, stagiairs of andersgekwalificeerde beroepskrachten.

3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 4.In afwijking van het derde lid is het tot en met 30 juni 2026 toegestaan dat maximaal de helft van het totaal minimaal aantal op het kindercentrum in te zetten beroepskrachten bestaat uit beroepskrachten in opleiding, stagiairs of andersgekwalificeerde beroepskrachten.
  • 5.Bij toepassing van het vierde lid bedraagt het aantal in te zetten stagiairs of andersgekwalificeerde beroepskrachten maximaal een derde deel van het totaal aantal in te zetten beroepskrachten.

C

Artikel 11, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van onderdeel i wordt ‘, en’ vervangen door een puntkomma.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel j door ‘, en’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • k.het begeleidingsplan, bedoeld in de artikelen 9, tweede lid, en 9c, tweede lid.

ARTIKEL II

De Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 15 december 2021 tot Wijziging van de Regeling Wet kinderopvang in verband met het verruimen van de inzet van beroepskrachten in opleiding (Stcrt. 2021, 50240) wordt ingetrokken.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2024.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,C.E.G. van Gennip

TOELICHTING

I Algemeen deel

1. Inleiding

In het kader van de aanpak van de werkdruk en de personeelstekorten in de kinderopvang is sinds 1 januari 2022 de mogelijkheid tot het inzetten van beroepskrachten in opleiding verruimd van 33 procent naar 50 procent van het totaal minimaal in te zetten beroepskrachten op een kindercentrum. Dit gebeurde in overleg met de vertegenwoordigende partijen van kinderopvangorganisaties, ouders en beroepskrachten. Deze maatregel gold in eerste instantie voor de duur van een half jaar, tot 1 juli 2022. Op basis van de ervaringen in de praktijk en de aanhoudende krapte op de arbeidsmarkt is deze maatregel vervolgens verlengd tot 1 juli 2024.

Deze regeling verlengt de maatregel opnieuw, nu tot 1 juli 2026, vanwege de aanhoudende krapte op de arbeidsmarkt. Deze verlenging wordt hieronder toegelicht.

2. Formatieve inzet beroepskrachten in opleiding

2.1 Verlenging

Sinds 1 januari 2022 kan de formatie van een kindercentrum voor maximaal de helft bestaan uit beroepskrachten in opleiding. Dat geldt zowel voor de dagopvang als de buitenschoolse opvang en op ieder moment van de dag. Uit onderzoek blijkt dat de grootste groep houders en beroepskrachten aangeeft dat de tijd en aandacht voor verschillende onderdelen van het werk (zoals het bevorderen van de emotionele veiligheid of het stimuleren van de brede ontwikkeling) niet is veranderd door de ruimere formatieve inzet van beroepskrachten in opleiding.1Het onderzoek laat niet zien dat de kwaliteit en veiligheid lijden onder de maatregel.

Uit dat onderzoek blijkt ook dat houders de ruimte die de mogelijkheid om meer beroepskrachten in opleiding in te zetten in de formatie geeft, graag willen behouden om continuïteit te kunnen blijven bieden. Door de verlenging voor een periode van twee jaar hebben houders voor langere tijd meer mogelijkheden voor de invulling van hun personeelsbestand. Daarnaast kan de maatregel tijdens deze jaren opnieuw gemonitord worden, ook in samenhang met de wijziging van het Besluit kwaliteit kinderopvang waardoor de houder een beroepskracht in opleiding – onder voorwaarden – als vaste beroepskracht mag toewijzen aan kinderen.2

Deze bepaling in de regeling gaat over het percentage van de formatie op een kindercentrum dat maximaal mag bestaan uit beroepskrachten in opleiding. Dat staat los van het percentage van het aantal uren werktijd dat een beroepskracht in opleiding formatief mag worden ingezet. Daarover staan bepalingen in de cao, maar niet in de Wet kinderopvang en onderliggende regelgeving.

De mogelijkheid in de regeling om een gedeelte van de formatie op een kindercentrum te laten bestaan uit beroepskrachten in opleiding geldt voor dagopvang en buitenschoolse opvang. Niet voor voorschoolse educatie.

2.2 Nieuwe voorwaarde

Uit het hiervoor genoemde onderzoek volgt dat de kwaliteit van de beroepskracht in opleiding een belangrijke factor is voor de gevolgen van de formatieve inzet voor de pedagogische kwaliteit van de opvang. Houders en beroepskrachten pleiten daarom voor een zorgvuldige afweging bij de eventuele formatieve inzet van de beroepskracht in opleiding.

Deze regeling verbindt een nieuwe voorwaarde aan de formatieve inzet van beroepskrachten in opleiding. Die voorwaarde houdt in dat er een begeleidingsplan moet zijn opgesteld, waar de beroepskracht in opleiding, de praktijkbegeleider (degene die de beroepskracht in opleiding op werk begeleidt) en de opleidingsbegeleider (de contactpersoon vanuit het opleidingsinstituut voor de begeleiding van de beroepskracht in opleiding) mee hebben ingestemd. Doel van het begeleidingsplan is ten eerste om de kwaliteit van de opvang te behouden en ten tweede om overbelasting bij de beroepskracht en de beroepskracht in opleiding te voorkomen. Daarvoor is het belangrijk dat vooraf een goede inschatting wordt gemaakt of en hoe een beroepskracht in opleiding op verantwoorde wijze formatief kan worden ingezet (bijvoorbeeld over inzet en welke groep/leeftijdscategorie passend is). Ook is het belangrijk dat er voldoende begeleiding is en dat afspraken daarover gezamenlijk en met aandacht worden gemaakt.

Door de voorwaarde van een begeleidingsplan wordt gewaarborgd dat de formatieve inzet enkel plaatsvindt als (en op zo’n manier dat) de beroepskracht in opleiding, de praktijkbegeleider en de opleidingsbegeleider ieder van mening zijn dat dit verantwoord kan plaatsvinden. Dat wil zeggen: zonder dat het leidt tot kwaliteitsverlies of tot overbelasting van de beroepskracht of beroepskracht in opleiding. Als één van de betrokkenen de inzet niet verantwoord vindt, wordt van diegene verwacht dat hij of zij niet instemt met het begeleidingsplan en dat de formatieve inzet niet (of in gewijzigde vorm) plaatsvindt.

Het begeleidingsplan is een verplicht onderdeel van de administratie van de houder. Het plan kan een onderdeel of bijlage zijn van andere reeds bestaande documentatie die betrekking heeft op de beroepskracht in opleiding (zoals de praktijkovereenkomst conform artikel 7.2.8 tweede lid van de Wet educatie en beroepsonderwijs) en hoeft niet per se een losstaand document te zijn. Voorwaarde blijft wel dat er vooraf expliciet instemming is van de beroepskracht in opleiding, praktijkbegeleider en opleidingsbegeleider. De houder is er verantwoordelijk voor dat dit geen papieren exercitie is, maar dat de begeleiding ook in de praktijk wordt gebracht. Hierop kan toezicht plaatsvinden door de GGD en waar nodig handhaving door de gemeente.

3. Regeldruk en financiële gevolgen

Deze wijzigingsregeling heeft minimale gevolgen voor de regeldruk van bedrijven, burgers en uitvoerende professionals.

Met deze wijziging wordt een nieuwe voorwaarde geïntroduceerd. Door die voorwaarde moet de houder op schrift stellen op welke wijze de beroepskracht in opleiding begeleid wordt.

In de praktijk hoort bij de inzet van een beroepskracht in opleiding echter al een begeleidingsplan, waardoor van houders verwacht mag worden dat er al een begeleidingsplan aanwezig is zonder deze wijziging. Deze wijziging vraagt om een relatief kleine toevoeging aan dit begeleidingsplan.

De voorwaarde houdt ook in dat de houder het begeleidingsplan voorafgaand aan de formatieve inzet van een beroepskracht in opleiding moet afstemmen met de beroepskracht in opleiding, de praktijkbegeleider en de opleidingsbegeleider. Van de houder kan verwacht worden dat ook dit in de praktijk al gebeurde. Het vereiste dat deze betrokkenen hier schriftelijk mee instemmen, kan voor de houder iets meer tijd in beslag nemen ten opzichte van de huidige situatie (maximaal een half uur).

Al met al zijn de financiële gevolgen en gevolgen voor de regeldruk nihil.

ATR

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het vrijwel geen gevolgen voor de regeldruk heeft.

4. Toetsing en consultatie

4.1 Uitvoeringstoetsen

Deze regeling is voor uitvoeringstoets voorgelegd aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), de Inspectie van het Onderwijs (IvhO), GGD GHOR Nederland en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).

DUO heeft aangegeven dat de regeling geen consequenties heeft voor de huidige uitvoeringspraktijk van de registers kinderopvang en de afdeling Registers Kinderopvang van DUO. DUO heeft wel een suggestie meegegeven om te verduidelijken welke regels gelden voor de afronding van percentages voor formatieve inzet van beroepskrachten in opleiding. Deze suggestie heeft niet tot een wijziging van de regeling geleid. Er zijn geen afrondingsregels. Dat betekent dat maximaal 50 procent van de formatie uit beroepskrachten in opleiding mag bestaan.

Ook de IvhO heeft aangegeven dat de wijziging geen direct effect heeft op haar taakuitoefening. Zij geeft mee dat het belangrijk is om het effect van de maatregel op de kwaliteit en werkdruk te blijven monitoren. Dat is reeds onderdeel van mijn beleid.

GGD GHOR Nederland en VNG hebben suggesties gedaan voor aanscherping van de formulering van artikelen en suggesties meegegeven om enkele aspecten van de regeling te verduidelijken. Naar aanleiding van deze opmerkingen zijn enkele artikelen en onderdelen van de toelichting verduidelijkt of aangepast. Dit heeft betrekking op de gegevens die de houder in de administratie moet bewaren, de verhouding tussen het begeleidingsplan en andere documentatie, het doel van het begeleidingsplan, momenten waarop van de beroepskracht-kindratio (artikelen 7 en 16 van het Besluit kwaliteit kinderopvang) mag worden afgeweken en de verduidelijking van begrippen.

Opmerkingen van de VNG over cao-aangelegenheden passen niet binnen het onderwerp van deze wijzigingsregeling en zijn daarom niet meegenomen. De opmerkingen gaan over de woorden ’meest recent aangevangen cao’ en een verplichting die ingevolge de cao moet worden vastgelegd ten aanzien van formatieve inzet van een beroepskracht in opleiding.

Ten slotte geeft GGD GHOR Nederland aan dat de formatieve inzet van een beroepskracht in opleiding gevolgen heeft voor de kwaliteit van de opvang. GGD GHOR stelt – en daar ben ik het mee eens – dat een houder verantwoordelijk blijft voor verantwoorde kinderopvang en de mogelijke gevolgen van de verruimde inzet van een beroepskracht in opleiding voor de kwaliteit altijd moet overdenken. De nieuwe voorwaarde die ik in deze regeling introduceer (het begeleidingsplan) dient hiervoor als een extra waarborg.

4.2 Internetconsultatie

Een concept van de wijzigingsregeling heeft van 19 februari tot 18 maart 2024 opengestaan voor internetconsultatie. Daarop zijn 107 reacties binnengekomen, waarvan er 23 niet-openbaar zijn.

Het aandeel reacties dat positief is en het aandeel dat negatief is over de verlenging van de maatregel zijn ongeveer gelijk. In de positieve reacties (vooral afkomstig van (vertegenwoordigers van) houders) wordt de verlenging van de maatregel vooral gezien als een bijdrage aan de mogelijkheid om roosters rond te krijgen in tijden van personeelskrapte en om beroepskrachten in opleiding op te leiden. In die reacties wordt meerdere keren opgemerkt dat de aanvullende voorwaarde van het begeleidingsplan zorgt voor onnodige extra administratieve lasten. In reactie daarop is in de toelichting verduidelijkt dat het begeleidingsplan geen losstaand document hoeft te zijn, maar onderdeel kan zijn van reeds bestaande documentatie over de beroepskracht in opleiding.

In negatieve reacties over de verlenging van de maatregel (vooral afkomstig van (vertegenwoordigers van) ouders en beroepskrachten) bestaan zorgen over de gevolgen van een grotere inzet van beroepskrachten in opleiding voor de kwaliteit van de kinderopvang en voor de werkdruk van gekwalificeerde beroepskrachten.

Het voorstel is naar aanleiding van de internetconsultatie inhoudelijk niet gewijzigd. Het voorstel bevatte reeds een nieuwe voorwaarde (het begeleidingsplan) met als doel om achteruitgang van de kwaliteit en verhoging van de werkdruk te voorkomen. Wel is de toelichting op een aantal punten verduidelijkt en is het belang van gekwalificeerde beroepskrachten meer onderstreept. De maatregel zal de komende jaren opnieuw gemonitord worden om de effecten voor werkdruk en kwaliteit in kaart te brengen.

5. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op 1 juli 2024 en zal uiterlijk op 1 mei 2024 in de Staatscourant worden gepubliceerd. Daarmee is voldaan aan de vaste verandermomenten en de minimuminvoeringstermijn voor regelgeving, zoals neergelegd in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Daaruit volgt dat een ministeriële regeling op 1 januari, 1 april, 1 juli of 1 oktober in werking treedt en ten minste twee maanden voor inwerkingtreding wordt gepubliceerd.

Op 1 juli 2024 treedt ook een andere regeling in werking die artikel 9c van de Regeling Wet kinderopvang wijzigt. Dat is de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot wijziging van de Regeling Wet kinderopvang in verband met de inzet en opleidingseisen van andersgekwalificeerde beroepskrachten en het bewijsstuk en de inzet van beroepskrachten in opleiding (Stcrt 2024, 8624). De onderhavige regeling volgt op die regeling.

II Artikelsgewijs deel

Artikel I wijzigt de artikelen 9, 9c en 11 van de Regeling Wet kinderopvang. Artikel 9 gaat over dagopvang, artikel 9c over buitenschoolse opvang en artikel 11 over de inrichting van de administratie.

Er is met deze wijziging voor gekozen om de tijdelijkheid van de verruimde inzet van beroepskrachten in opleiding in die artikelen zelf tot uitdrukking te brengen. Voor de inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling volgde dat uit de Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 15 december 2021 tot Wijziging van de Regeling Wet kinderopvang in verband met het verruimen van de inzet van beroepskrachten in opleiding (Stcrt. 2021, 50240). Deze constructie bevordert de inzichtelijkheid van de regelgeving en maakt het eenvoudiger om eventuele toekomstige wijzigingen in de artikelen 9 en 9c door te voeren.

Het bovenstaande betekent dat de Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 15 december 2021 tot Wijziging van de Regeling Wet kinderopvang in verband met het verruimen van de inzet van beroepskrachten in opleiding (Stcrt. 2021, 50240) moet worden ingetrokken. Daarin voorziet artikel II.

Verder is met deze regeling aan de artikelen 9 en 9c een nieuwe voorwaarde aan de inzet van beroepskrachten in opleiding toegevoegd. Zoals toegelicht in paragraaf 2 geschiedt de inzet van de beroepskracht in opleiding overeenkomstig een begeleidingsplan, waarmee schriftelijk is ingestemd door de beroepskracht in opleiding, de praktijkbegeleider en de opleidingsbegeleider. Overeenkomstig het nieuwe onderdeel k van artikel 11, tweede lid, moet dat begeleidingsplan zijn opgenomen in de administratie.

Ten slotte is de opbouw van artikel 9 in lijn gebracht met die van artikel 9c. Dat betekent dat het voorheen geldende eerste lid nu is gesplitst in het eerste en derde lid.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,C.E.G. van Gennip


1 Expertisecentrum Kinderopvang, Meer en vaker beroepskrachten in opleiding op de groep, 2023.

2 Besluit tot wijziging van het Besluit kwaliteit kinderopvang in verband met het inzetten van beroepskrachten in opleiding als vaste beroepskracht in de dagopvang en wijzigingen met betrekking tot de beroepskracht-kind ratio, kindercentrum-overstijgend opvangen en het inzetten van andersgekwalificeerde beroepskrachten voor de buitenschoolse opvang.